Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
In deze brieven heeft de Inspecteur melding gemaakt van de bevindingen van het hiervoor in 2.2 bedoelde onderzoek van OLAF. Bij de brief van 17 juli 2014 heeft de Inspecteur geen afschrift van het rapport van OLAF gevoegd, bij de andere brieven heeft hij volstaan met het bijvoegen van een geanonimiseerd afschrift van dat rapport en van enkele bijlagen van dat rapport. In diezelfde brieven heeft de Inspecteur belanghebbende de mogelijkheid geboden om binnen veertien dagen op het voornemen tot navorderen te reageren.
Voor zover belanghebbende van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, heeftde Inspecteur belanghebbende bericht dat hij geen aanleiding ziet om van navordering af te zien. Vervolgens zijn aan belanghebbende vier aanslagbiljetten uitgereikt waarop ter zake van de zeventien invoeraangiften uitnodigingen tot betaling van douanerechten en van antidumpingrechten zijn vermeld.
Het Hof heeft in het midden gelaten of belanghebbende op het tijdstip dat zij deze aangiften deed, al beschikte over door [B] respectievelijk [A] verstrekte machtigingen om namens ieder van hen de aangiften in de hoedanigheid van direct vertegenwoordiger te doen. Zo belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften al over machtigingen van de opdrachtgevers beschikte, heeft zij daarvan bij het doen van aangifte geen gebruik gemaakt, aldus het Hof.
,Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG, C-97/19 [3] (hierna: het arrest Pfeifer & Langen), volgt dat - anders dan de Hoge Raad in het arrest van 13 maart 2015 heeft geoordeeld - artikel 78 van het CDW voorziet in de mogelijkheid om de methode van vertegenwoordiging bij het doen van invoeraangiften te herzien.
4.Ten overvloede
Voor de gevallen waarin rechten bij invoer al zijn nagevorderd van de oorspronkelijke aangever, brengt toepassing van artikel 78 van het CDW daarom niet zonder meer mee dat deze persoon niet langer schuldenaar is van de op het tijdstip van de boeking wettelijk verschuldigde rechten bij invoer.