11.5De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning en de aanvraag voor de wijziging zich niet in het dossier bevinden. Dit zijn op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb en moeten door verweerder worden ingediend. Verweerder heeft verzuimd deze stuk te overleggen en heeft desgevraagd verklaard niet meer over deze stukken te beschikken. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbijgaan aan dit verzuim omdat de rechtbank zich, gelet op de overige tussen partijen gewisselde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, voldoende voorgelicht acht om over het geschil te oordelen.
Schending voorwaarden vergunning
12. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 gold op grond van Verordening (EU) nr. 1220/2012 een contingent voor Alaska koolvis van GN-code 0304 7500, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 350.000 ton. De rechten bij invoer voor deze koolvis werden in deze periode geschorst. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 gold op grond van Verordening (EU) nr. 2015/2265 een contingent voor Alaska koolvis van GN-code 0304 7500, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 300.000 ton. De rechten bij invoer voor deze koolvis werden in deze periode geschorst.
In voetnoot 2 bij de beschrijvingen van de goederen waarop de contingenten van toepassing zijn, is bepaald dat het contingent afhankelijk is van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden. Dit betreft de voorwaarden voor het toepassen van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van goederen. Dergelijke goederen bevinden zich op grond van artikel 82 van het CDW in het vrije verkeer onder douanetoezicht totdat zij hun bestemming hebben gevolgd. Artikel 292 van de UCDW bepaalt vervolgens, dat de toekenning van het nulrecht afhankelijk is van een schriftelijke vergunning. Deze vergunning wordt afgegeven overeenkomstig het model in bijlage 67 bij de UCDW. Volgens dat model worden van de goederen die onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met een bijzondere bestemming mogen worden geplaatst, de GN-code, de omschrijving, de hoeveelheid en de waarde in de vergunning opgenomen.
13. Uit bovenstaande bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat slechts voor de hoeveelheden koolvis waarvoor een vergunning bijzondere bestemmingen is afgegeven de rechten bij invoer kunnen worden geschorst in het kader van eerdergenoemde contingenten. De stelling van eiseres dat de hoeveelheden vis die onder de vergunning kunnen worden verwerkt slechts worden beperkt door de actuele ruimte binnen de tariefcontingenten, kan niet worden aanvaard. Het afhankelijk maken van een contingent zou het wettelijk voorgeschreven vergunningensysteem immers betekenisloos maken en bovendien een nuttige werking ervan te zeer beperken. Uit de toepasselijke wetgeving is niet af te leiden dat een dergelijke beperking is beoogd. De rechtbank volgt ook niet de stelling van verweerder dat de overschrijding van de vergunning moet worden vastgesteld aan de hand van de waarde van de vis, aangezien een vergunning noodzakelijk is in het kader van (de beheersing van en het toezicht op) contingenten en de onderhavige contingenten zijn opengesteld voor tevoren vastgestelde hoeveelheden en niet voor waardes. Uit de toelichting van verweerder dat de zekerheid wordt berekend over de waarde volgt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat de waarde maatgevend wordt voor de omvang van de vergunning. De rechtbank zal uitgaan van eventuele overschrijdingen van de jaarlijkse hoeveelheden.
14. Uit voorgaande volgt dat voor het bepalen of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning doorslaggevend is of de hoeveelheid, die eiseres met gebruikmaking van haar vergunning mocht invoeren, is overschreden. In het controlerapport heeft verweerder berekend dat een overschrijding van de in de vergunning genoemde jaarlijkse waarde leidt tot een totale douaneschuld van € [$] en dat een overschrijding van de in de vergunning genoemde jaarlijkse hoeveelheid leidt tot een totale douaneschuld van € [$] . Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de utb in ieder geval verlaagd dient te worden tot een bedrag van € [$] .
15. Uit het controlerapport volgt dat eiseres in de periode 2015 - 2016 de hoeveelheid Alaska koolvis zoals opgenomen in haar vergunning heeft overschreden met [#] kg. Voor deze hoeveelheid is naar het oordeel van de rechtbank een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW, omdat de voorwaarden voor de toekenning van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen niet in acht is genomen. Voor de toekenning van het nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen had eiseres immers over een - toereikende - vergunning moeten beschikken. Nu dit niet het geval is heeft eiseres deze hoeveelheid derhalve ten onrechte onder de vergunning bijzondere bestemming in het vrije verkeer gebracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 204 van het CDW. De stelling van eiseres dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW berust op een onjuiste interpretatie van artikel 204 van het CDW (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.4). Toepassing van artikel 212bis van het CDW
16. Op grond van artikel 212bis, in samenhang met artikel 21 van het CDW, wordt onder omstandigheden een schorsing van rechten bij invoer ook toegepast wanneer voor de betrokken goederen een douaneschuld ontstaat overeenkomstig artikel 204 van het CDW.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 212bis van het CDW in het onderhavige geval toepassing mist. Een van de voorwaarden is immers dat ‘aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan’. Voor de onderhavige hoeveelheid vis was de vergunning van eiseres echter niet toereikend. De toepassing van het onderhavige contingent is afhankelijk gesteld van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden, waaronder het hebben van een schriftelijke vergunning ‘bijzondere bestemmingen’. Toepassing van artikel 212bis van het CDW in een geval als het onderhavige, waarin eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarde van het hebben van een vergunning, zou er op neerkomen dat het afhankelijk stellen van de contingenten van schriftelijke vergunningen iedere nuttige betekenis verliest (vgl Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 29 juli 2010 (Isaac International Ltd), C-371/09, r.o. 41 en 42).
Toepassing van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW
17. Eiseres stelt dat de boeking achteraf achterwege had moeten blijven vanwege een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een dergelijke vergissing. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat eiseres door de brief van verweerder uit oktober 2014 had kunnen weten dat zij gebonden was aan de in haar vergunning opgenomen hoeveelheden. Verweerder heeft eiseres niet in een verkeerde veronderstelling gebracht ten aanzien van de (daarna) onder de vergunning te plaatsen hoeveelheid koolvis. Algemene stellingen over het vermeende gedogen van overschrijdingen door andere vergunninghouders in hetzelfde of in andere douaneregio’s zijn hiertoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is verder niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een actieve gedraging, in de zin van een vergissing, van de kant van verweerder zodat het beroep op deze bepaling faalt.
Verzuim zonder werkelijke gevolgen
18. Eiseres stelt dat de douaneschuld teniet is gegaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h van het DWU, omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 103, aanhef en onder e, GVo. Naar het oordeel van de rechtbank mist artikel 124 van het DWU hier toepassing, omdat de douaneschuld is ontstaan onder de werking van het CDW. Het tenietgaan van een douaneschuld is een materiële bepaling zoals door het HvJ omschreven in het arrest Molenbergnatie N.V. (C-201/0423 februari 2006, r.o. 31), zodat douaneschulden die onder het CDW zijn ontstaan slechts op bepalingen uit het CDW teniet kunnen gaan. De gronden waarop douaneschulden konden tenietgaan waren opgenomen in artikel 233 van het CDW en omvatten niet situaties als de onderhavige. Voor zover de stelling van eiseres moet worden opgevat als een beroep op artikel 859 van de UCDW, geldt dat een situatie als de onderhavige niet voorkomt in de limitatieve opsomming in dat artikel. Deze grief faalt derhalve.
Schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur
19. Volgens de vaste jurisprudentie van het HvJ moet de eerbiediging van de algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen worden verzekerd (vgl HvJ 18 december 2008, nr. C-349/07, Sopropé, r.o. 33, HvJ 6 maart 2001, nr. C274/99 P, Connolly/Commissie, r.o. 37 en HvJ 8 oktober 2020, nr. C-330/19, Exter B.V., r.o. 24. Met al hetgeen eiseres hierover naar voren heeft gebracht heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel of een daarvan te onderscheiden Unierechtelijk verbod van willekeur heeft geschonden.
20. Voor wat betreft het argument van eiseres dat verweerder niet zonder te waarschuwen had mogen overgaan tot het strenger controleren van vergunningen wijst de rechtbank erop, dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is om zich aan de voorwaarden van haar vergunningen te houden, ongeacht de mate van controle door verweerder. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, ro 31, 32.
21. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat er ten aanzien van de door eiseres ingevoerde hoeveelheid Alaska koolvis waarvoor eiseres niet beschikte over een vergunning bijzondere bestemming een douaneschuld is ontstaan, zodat verweerder daarvoor in beginsel terecht een utb heeft uitgereikt. Bij de vaststelling van de douaneschuld heeft verweerder, blijkens het controlerapport, berekend dat een overschrijding van de in de vergunning genoemde waardes leidt tot een (totale) douaneschuld van € [$] . Vast is komen te staan dat een berekening van de douaneschuld op basis van de overschreden hoeveelheid leidt tot een lagere totale douaneschuld, te weten een bedrag van € [$] . De rechtbank leidt hieruit af dat de utb tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De utb dient derhalve te worden verminderd tot op laatstgenoemd bedrag.
Beroep op artikel 239 van het CDW
22. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW op grond waarvan de utb moet worden vernietigd.
23. Gronden voor terugbetaling of kwijtschelding worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open. 24. Gelet op het hiervoor onder 21 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
26. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 27. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 31 augustus 2016 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (1 april 2021). Dat is een tijdsverloop van afgerond 56 maanden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de redelijke termijn rechtvaardigen. In de bezwaarfase is door eiseres en verweerder wel gesproken over, maar niet overgegaan tot, opschorting van de behandeling van het bezwaar. De redelijke termijn is derhalve met 15 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 25 september 2018 is de redelijke termijn voor de bezwaarprocedure overschreden met afgerond 3 maanden. De redelijke termijn voor de beroepsprocedure is overschreden met afgerond 12 maanden. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling van € 300 (3/15 x € 1.500), de Minister van Justitie en Veiligheid zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.200 (12/15 x € 1.500).
28. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
29. Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet. 30. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).