Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., uit [plaats] , eiseres
de Inspecteur van de Belastingdienst, Douane Breda.
Procesverloop
Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam] , directeur, vergezeld van de gemachtigde en namens verweerder drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Overwegingen
Feiten
2. Aan eiseres is op haar verzoek op 27 juni 2007 een vergunning ‘toegelaten exporteur (zelfafgifte oorsprongsbewijzen) afgegeven, hierna te noemen ‘vergunning toegelaten exporteur’. Met deze vergunning mocht eiseres ten aanzien van producten die voldeden aan de EU preferentiële oorsprongsvereisten, preferentiële oorsprongsverklaringen op haar verkoopfacturen plaatsen. De kopers van de desbetreffende koekjes kunnen op grond daarvan, onder overlegging van hun inkoopfacturen waarop zo’n preferentiële oorsprongsverklaring was opgenomen, aanspraak maken op een preferentieel douanerecht bij invoer.
3. In 2014 heeft eiseres tweemaal een vergunning aangevraagd voor de regeling ‘actieve veredeling schorsingsverkeer’(hierna te noemen: vergunning AV/S). Daarbij heeft eiseres geopteerd om gebruik te mogen maken van de modaliteiten ‘equivalentieverkeer’ en ‘voorafgaande uitvoer’. Op grond van de met deze modaliteiten verleende vergunningen was het eiseres toegestaan om eerst haar veredelingsproducten (koekjes, met in de vergunningen vermelde GN-codes) te vervaardigen met witte suiker met een in de vergunningen genoemde GN-code die was ingekocht in de Europese Unie, en deze koekjes vervolgens uit te voeren voordat de ‘vervangende’ hoeveelheid niet-Unie suiker met vrijstelling van douanerecht werd ingevoerd. Op 17 februari 2014 en 29 juli 2014 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, hierna RVO, de vergunningen verleend.
In de aanbiedingsbrieven van beide vergunningen, eveneens gedateerd 17 februari 2014 en 29 juli 2014, heeft de RVO de volgende passage opgenomen:
Bij brieven van 5 maart 2019 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat hij voornemens was aan haar twee utb’s (één per afzonderlijke vergunning AV/S) uit te reiken. Dit omdat verweerder had geconstateerd dat eiseres in de periode 1 maart 2014 tot en met 31 augustus 2014 en in de periode 1 september 2014 tot en met 28 februari 2015 bij de (voorafgaande) uitvoer naar Israël, Noorwegen en Zwitserland waarbij zij de regelingcode 11 heeft aangegeven en een formulier INF5 ter visering heeft overgelegd, met toepassing van de aan haar verleende vergunning toegelaten exporteur, preferentiële oorsprongsverklaringen heeft afgegeven (in de betreffende aangiften ten uitvoer vermeld door bescheidscode N954), hetgeen voor deze landen niet was toegestaan.
De bestreden utb’s zijn gebaseerd op artikel 78 van het Douanewetboek van de Unie (DWU), welke bepaling betrekking heeft op douaneschulden inzake aangiften tot wederuitvoer. Eiseres heeft nimmer aangifte tot wederuitvoer gedaan, zodat geen douaneschuld op grond van artikel 78 van het DWU is ontstaan.
Voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn moet sprake zijn van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. De door verweerder als zodanig bestempelde handeling betreft het doen van een of meerdere onjuiste aangiften ten uitvoer in de zin van artikel 10:5, eerste lid, van de Algemene douanewet (Adw). Daarvan is in de onderhavige situatie echter geen sprake. Eiseres heeft weliswaar aangegeven dat zij de intentie had om goederen die werden uitgevoerd te gebruiken als ‘voorafgaande uitvoergoederen’ voor de aan haar verleende vergunning AV/S, doch het daadwerkelijk gebruik om deze uitvoergoederen in de plaats te stellen voor de invoer van vervangende niet-EU suiker zou pas plaatsvinden op het moment dat de informatiebladen INF 5 daadwerkelijk voor de ‘heffingsvrije’ invoer van niet-EU suiker zouden worden gebruikt. Op het moment van het indienen van de aangiften ten uitvoer had eiseres nog geen definitieve keuze gemaakt om de uitvoertransactie ook daadwerkelijk te gebruiken in het kader van de aan haar verleende vergunningen AV/S. Eiseres had immers het recht, maar niet de plicht om op een later tijdstip alsnog invoergoederen onder de regeling AV/S te plaatsen. De definitieve keuze om van de regeling AV/S gebruik te maken werd door eiseres pas gemaakt op het moment van het overleggen van de door verweerder geviseerde inlichtingenbladen INF 5 bij invoer van de vervangende niet-EU suiker en/of op het moment dat de zogenaamde ‘verantwoordingsstaten regeling actieve veredeling’ door eiseres werden ingediend bij de RVO. Deze handelingen kwalificeren niet als strafrechtelijk vervolgbare handelingen in de zin van artikel 10:5, eerste lid , letter a van de Adw.
Bovendien moet verweerder aantonen dat ten tijde van het begaan van deze strafrechtelijk vervolgbare handeling bij eiseres sprake was van gerichtheid op het ontduiken van rechten bij invoer. Op grond van het overgangsrecht is artikel 7:7, tweede lid van de Adw, zoals dat eerder luidde, immers nog van toepassing. Volgens vaste jurisprudentie moet bij de beoordeling of sprake is van gerichtheid op het ontduiken van rechten bij invoer worden gekeken naar de complexiteit van de regelgeving en de ervaring en kennis van de betrokken partij. In een arrest van het Hof Amsterdam van 29 september 2017 in de zaak 17/00018 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4034) is reeds geoordeeld dat de regeling AV/S met equivalentieverkeer en voorafgaande uitvoer een zeer ingewikkelde regeling is. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat verweerder aan eiseres een vergunning ‘toegelaten exporteur’ had verleend. In de voorwaarden bij de diverse vergunningen is niet opgenomen dat bij uitvoer van goederen die onder de regeling AV/S waren geplaatst, niet tegelijkertijd een preferentiële oorsprongsverklaring op de verkoopfacturen en/of de preferentiële oorsprongscertificaten EUR1 mag worden afgegeven, om te voldoen aan de zogenaamde ‘no-drawback-regelingen’ zoals deze golden ten aanzien van Israël, Noorwegen en Zwitserland. Destijds heeft eiseres voor het aanvragen en opzetten van haar interne procedures gebruik gemaakt van een adviseur, die haar nooit op een dergelijk combinatieverbod heeft gewezen. De waarschuwing in de door de RVO verzonden brieven heeft eiseres als niet van toepassing op haar beschouwd, omdat zij op grond van haar leveringsvoorwaarden niet betrokken was bij de invoer in het derde land en dus ook nooit ‘aanspraak heeft gemaakt op een preferentieel invoerrecht’, zoals in deze brieven werd vermeld.
Eiseres vraagt zich ook af of niet eigenlijk sprake is van een situatie dat de douaneautoriteiten zich zelf vergist hebben, zoals aan de orde was in de zaak Agrover Srl, C-173/06 van 18 oktober 2007 (ECLI:EU:C:2007:612).
Ter zitting heeft eiseres hieraan, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBNHO:2022:4260), nog toegevoegd dat verweerder geen rente op achterstallen kan heffen ter zake van douaneschulden die zijn ontstaan onder het Communautair Douane Wetboek (CDW).
Eiseres verzoekt het beroep in beide zaken gegrond te verklaren en de beide utb’s te vernietigen, met de opdracht aan verweerder om de nageheven bedragen terug te betalen, met vergoeding van het rentenadeel dat zij heeft opgelopen op basis van artikel 8:73 (oud), gelezen in samenhang met de artikelen 8:88/8:89 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en toekenning van immateriële schadevergoeding wegens de lange behandelduur van de bezwaar- en de beroepsprocedure, met vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep en vergoeding van het griffierecht.
uitvoer van uit equivalente goederen verkregen veredelingsproducten in het kader van de regeling actieve veredeling voordat de invoergoederen onder de regeling worden geplaatst), in combinatie met bescheidscode N954 (
heeft betrekking op een oorsprongsverklaring op de factuur inzake ‘EU oorsprong”). Aldus is ten onrechte sprake van een bewijs van oorsprong dat is opgesteld ten aanzien van niet van oorsprong zijnde goederen.
Het handelen van eiseres was bovendien gericht op ontduiken van rechten bij invoer, omdat zij zich ervan bewust moet zijn geweest dat met haar handelen rechten bij invoer zouden worden ontdoken (in de zin van HR 12 september 2008 ECLI:NL:HR:2008:AZ6888), omdat in de op 17 februari 2014 en 29 juli 2014 verzonden aanbiedingsbrieven van de RVO bij de verstrekte vergunningen nadrukkelijk op dit risico is gewezen.
Verweerder wijst in reactie op het beroep van eiseres op het arrest Agrover Srl, dat hij het recht heeft, maar niet de plicht om het gebruik van een AV/S-regeling te controleren. Ter onderbouwing daarvan wijst verweerder op rechtsoverweging 39 van het DP Grup-arrest (Hof van Justitie 15 september 2011, C-138/10 ECLI:EU:C:2011:587) Voorts wijst verweerder erop dat in de casus die ten grondslag lag aan genoemd Agrover-arrest sprake was van een door de Italiaanse autoriteiten afgegeven certificaat EUR.1 (punt 28 van het arrest), terwijl in de onderhavige zaak het eiseres zelf is geweest die de preferentiële oorsprongsverklaringen heeft opgesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat rente op achterstallen in rekening kunnen worden gebracht omdat artikel 114, tweede lid, van het DWU een formele bepaling is die van toepassing is op onder het CDW ontstane douaneschulden en heeft erop gewezen dat hoger beroep is ingesteld van de uitspraak van de rechtbank waarin daarover anders is geoordeeld.
Verweerder verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.
(de schuldenaar heeft het oogmerk, zijn wil is primair gericht op het gevolg)een strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft verricht als gevolg waarvan het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan
.(1)
(de schuldenaar heeft noodzakelijkheids- of zekerheidsbewustzijn; het gevolg is niet primair gewild, maar hangt wel onlosmakelijk samen met het primaire doel) (2)dan wel
; dit betreft de opzettelijke variant van mogelijkheidsbewustzijn).
(3)
(dit betreft de culpose variant van mogelijkheidsbewustzijn; de betrokkene realiseert zich dat het gevolg kan intreden, maar denkt dat het niet zal gebeuren, hij is bijvoorbeeld te optimistisch. Deze vierde schuldvorm (4) betreft niet-opzettelijk handelen, en kan dus niet worden aangemerkt als gericht op ontduiking van de rechten bij invoer zoals hiervoor uitgelegd bij de drie opzettelijke schuldvormen.).”
behoorde te zijngeweest dat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer zouden worden ontdoken, is dat oordeel - gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen - onjuist. Voor toepassing van die bepaling is vereist dat de schuldenaar zich ervan
bewust is geweestdat door zijn handelen of nalaten rechten bij invoer werden ontdoken (cursiveringen rechtbank).
Gelet daarop zal eiseres in haar verzoek aan de rechtbank niet-ontvankelijk worden verklaard.
Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van
3 april 2020 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2023, dus een tijdsverloop van afgerond 36 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (47– 36 =) 11 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De termijnoverschrijding in de bezwaarfase is dus 5 maanden (11 minus 6 maanden) en in de beroepsfase 18 maanden (36 minus 18 maanden). Daarom is 5/23 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en 18/23 deel aan de beroepsfase. Verweerder dient € 435 aan eiseres te vergoeden en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 1.565.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.271 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 597 en 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837).
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 3 april 2020;
- vernietigt de beide op 16 april 2019 uitgereikte utb’s, met kenmerk [kenmerk 3] en kenmerk [kenmerk 4] ;
- verklaart het verzoek tot toekenning van vergoeding van rente niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 435;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.565;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.271;
- draagt verweerder op om aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 354 te vergoeden;
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2023.