14.5.De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning en de aanvraag voor de wijziging zich niet in het dossier bevinden. Dit zijn op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb en moeten door verweerder worden ingediend. Verweerder heeft verzuimd deze stukken te overleggen en heeft desgevraagd verklaard niet meer over deze stukken te beschikken. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:31 van de Awb voorbijgaan aan dit verzuim omdat de rechtbank zich, gelet op de overige tussen partijen gewisselde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, voldoende voorgelicht acht om over het geschil te oordelen.
Schending voorwaarden vergunning
15. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 gold op grond van Verordening (EU) nr. 1220/2012 een contingent voor Alaska koolvis van GN-code 0303 6700, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 350.000 ton. Tevens gold een continent voor Alaska koolvisfilets van GN-code 0304 7500, bestemd om te worden verwerkt, ook met een jaarlijks volume van 350.000 ton. De rechten bij invoer voor deze koolvis en koolvisfilets werden in deze periode geschorst.
In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 gold op grond van Verordening (EU) nr. 2015/2265 een contingent voor Alaska koolvis van GN-code 0303 6700, bestemd om te worden verwerkt, met een jaarlijks volume van 300.000 ton. Tevens gold een continent voor Alaska koolvisfilets van GN-code 0304 7500, bestemd om te worden verwerkt, ook met een jaarlijks volume van 300.000 ton. De rechten bij invoer voor deze koolvis en koolvisfilets werden in deze periode geschorst.
In voetnoot 2 bij de beschrijvingen van de goederen waarop de contingenten van toepassing zijn, is bepaald dat het contingent afhankelijk is van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden. Dit betreft de voorwaarden voor het toepassen van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van goederen. Dergelijke goederen bevinden zich op grond van artikel 82 van het CDW in het vrije verkeer onder douanetoezicht totdat zij hun bestemming hebben gevolgd. Artikel 292 van de UCDW bepaalt vervolgens, dat de toekenning van het nulrecht afhankelijk is van een schriftelijke vergunning. Deze vergunning wordt afgegeven overeenkomstig het model in bijlage 67 bij de UCDW. Volgens dat model worden van de goederen die onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen met een bijzondere bestemming mogen worden geplaatst, de GN-code, de omschrijving, de hoeveelheid en de waarde in de vergunning opgenomen.
16. Uit bovenstaande bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat slechts voor de hoeveelheden koolvis en koolvisfilets waarvoor een vergunning bijzondere bestemming is afgegeven de rechten bij invoer kunnen worden geschorst in het kader van eerdergenoemde contingenten. De stelling van eiseres dat de hoeveelheden vis die onder de vergunning kunnen worden verwerkt slechts worden beperkt door de actuele ruimte binnen de tariefcontingenten, kan niet worden aanvaard. Het afhankelijk maken van een contingent zou het wettelijk vergunningensysteem immers betekenisloos maken en bovendien een nuttige werking ervan te zeer beperken. Uit de toepasselijke wetgeving is niet af te leiden dat een dergelijke beperking, als door eiseres voorgestaan, is beoogd. Voor de vaststelling van de overschrijdingen van de vergunning is verweerder uitgegaan van de hoeveelheden die na de wijziging op 15 september 2016 in de vergunning waren opgenomen. Hiermee heeft hij de voor eiseres meest gunstige versie van de vergunning toegepast, zodat de rechtbank verweerder op dit punt zal volgen. Deze grief faalt derhalve.
17. Uit bovenstaande volgt dat eiseres de hoeveelheden zoals opgenomen in haar vergunning heeft overschreden met de in overweging 7 genoemde hoeveelheden koolvis en koolvisfilets. Voor deze hoeveelheden is vóór 1 mei 2016 een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW en na 1 mei 2016 op grond van artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU, omdat een van de voorwaarden voor de toekenning van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen niet in acht is genomen. Voor de toekenning van het nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen had eiseres immers over een - toereikende - vergunning moeten beschikken. Nu dit niet het geval is, heeft eiseres deze hoeveelheden derhalve ten onrechte met toepassing van de vergunning bijzondere bestemmingen in het vrije verkeer gebracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 204 CDW respectievelijk artikel 79, eerste lid, onder c, van het DWU. De stelling van eiseres dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 201 van het CDW berust op een onjuiste interpretatie van artikel 204 van het CDW (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.4). Hetzelfde geldt voor de douaneschuld die vanaf 1 mei 2016 is ontstaan op grond van artikel 79, eerste 1id, aanhef en onder c, van het DWU en niet op grond van artikel 77 van het DWU. Toepassing van artikel 212bis van het CDW
18. Op grond van artikel 212bis, in samenhang met artikel 21, van het CDW, wordt onder omstandigheden een schorsing van rechten bij invoer ook toegepast wanneer voor de betrokken goederen een douaneschuld ontstaat overeenkomstig artikel 204 van het CDW.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 212bis van het CDW in het onderhavige geval toepassing mist. Een van de voorwaarden is immers dat ‘aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan’. Voor de onderhavige hoeveelheden vis was de vergunning van eiseres echter niet toereikend. De toepassing van de vastgestelde contingenten is afhankelijk gesteld van de in de artikelen 291 tot en met 300 van de UCDW bepaalde voorwaarden, waaronder het hebben van een schriftelijke vergunning ‘bijzondere bestemmingen’. Toepassing van artikel 212bis van het CDW in een geval als het onderhavige, waarin eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarde van het hebben van een vergunning, zou er op neerkomen dat het afhankelijk stellen van de contingenten van schriftelijke vergunningen iedere nuttige betekenis verliest (vgl Hof van Justitie (hierna: HvJ) 29 juli 2010, Isaac International Ltd, C-371/09, r.o. 41 en 42).
Toepassing van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW
19. Voor het deel van de douaneschuld dat is ontstaan vóór 1 mei 2016 stelt eiseres dat de boeking achteraf achterwege had moeten blijven vanwege een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Ten aanzien van de onderhavige vergunning heeft eiseres geen actieve gedraging van verweerder gesteld. Ook heeft zij geen eerdere gedragingen van verweerder jegens eiseres gesteld, die haar in een verkeerde veronderstelling kunnen hebben gebracht. Algemene stellingen over het vermeende gedogen van overschrijdingen door andere vergunninghouders in hetzelfde of in andere douaneregio’s zijn hiertoe onvoldoende. Bovendien is niet gebleken dat eiseres zich hierdoor heeft laten leiden bij de uitvoering en toepassing van de regeling. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat sprake is van een dergelijke vergissing.
Verzuim zonder werkelijke gevolgen
20. Eiseres stelt dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU. Vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn op grond van artikel 126 van het DWU opgenomen in artikel 103 van de GVo. Artikel 103 van de GVo noemt niet een situatie als de onderhavige, zodat geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124 van het DWU. Een situatie als de onderhavige wordt ook niet genoemd in de limitatieve opsomming van artikel 859 van het TCDW, zodat voor zover de douaneschuld is ontstaan vóór 1 mei 2016 geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204 van het CDW (vgl HvJ 11 november 1999, nr. C-48/98, Söhl & Söhlke). Deze grief faalt derhalve.
Schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur
21. Volgens de vaste jurisprudentie van het HvJ moet de eerbiediging van de algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen worden verzekerd (vgl HvJ 18 december 2008, nr. C-349/07 (Sopropé), r.o. 33, HvJ 6 maart 2001, nr. C274/99 P (Connolly/Commissie), r.o. 37 en HvJ 8 oktober 2020, nr. C-330/19 (Exter B.V.), r.o. 24. Met al hetgeen eiseres hierover naar voren heeft gebracht heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het Unierechtelijke gelijkheidsbeginsel of een daarvan te onderscheiden Unierechtelijk verbod van willekeur heeft geschonden.
22. Voor wat betreft het argument van eiseres dat verweerder niet zonder te waarschuwen had mogen overgaan tot het strenger controleren van vergunningen wijst de rechtbank erop dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is om zich aan de voorwaarden van haar vergunningen te houden, ongeacht de mate van controle door verweerder. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neukirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, ro 31, 32).
23. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat ten aanzien van de door eiseres ingevoerde hoeveelheid Alaska koolvis en Alaska koolvisfilets waarvoor eiseres niet beschikte over een vergunning bijzondere bestemming een douaneschuld is ontstaan, zodat verweerder daarvoor terecht een utb heeft uitgereikt.
24. Ter zitting heeft verweerder toegelicht, dat in de utb ook is begrepen rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over douaneschulden die zijn ontstaan voor 1 mei 2016. Het vóór 1 mei 2016 geldende CDW kende geen rente op achterstallen. De rechtbank is van oordeel dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die onder het DWU, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2016, zijn ontstaan en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank kwalificeert de verschuldigdheid van rente op achterstallen over een douaneschuld als een materiële bepaling, omdat hiermee een aan de douaneschuld gekoppelde betalingsverplichting ontstaat. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ gelden procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (HvJ nr. C-201/04, Molenbergnatie N.V., 23 februari 2006, r.o. 31). Daarbij komt dat artikel 114, tweede lid, van het DWU, verwijst naar - voor zover hier relevant - douaneschulden die zijn ontstaan op basis van artikel 79 van het DWU. Deze verwijzing kan niet worden gelezen als een verwijzing naar artikel 204 van het CDW, reeds omdat belastbare feiten bij uitstek materiële regels zijn die niet in elkaars plaats kunnen worden gelezen. In zoverre is het beroep van eiseres gegrond.
25. Eiseres betoogt dat verweerder het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door niet voorafgaand aan het uitreiken van de utb het bedrag aan rente op achterstallen (berekend over de douaneschuld die vanaf 1 mei 2016 is ontstaan) bekend te maken. Zij heeft evenwel niet gepreciseerd hoe een eerdere bekendmaking tot een andere uitkomst had kunnen leiden. De rechtbank merkt hierbij op dat eiseres geen afzonderlijke argumenten heeft ingebracht tegen de hoogte van deze rente.
Beroep op artikel 239 van het CDW en de artikelen 119 en 120 van het DWU
26. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW (voor zover de douaneschuld is ontstaan vóór 1 mei 2016) en, voor zover de douaneschuld is ontstaan vanaf 1 mei 2016, een vergissing in de zin van artikel 119 van het DWU dan wel bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU.
27. Gronden voor terugbetaling of kwijtschelding worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open. 28. Gelet op het vorenovewogene dient het beroep uitsluitend gegrond te worden verklaard voor wat betreft de rente op achterstallen die is berekend over douaneschuld die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 (overweging 24).
Vergoeding van immateriële schade
29. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
30. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 31. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 11 oktober 2018 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (1 april 2021). Dat is een tijdsverloop van afgerond 30 maanden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de redelijke termijn rechtvaardigen. In de bezwaarfase is door eiseres en verweerder wel gesproken over, maar niet overgegaan tot, opschorting van de behandeling van het bezwaar. De redelijke termijn is derhalve met 6 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 11 februari 2019 is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te schrijven aan de beroepsprocedure. De Minister zal worden veroordeeld tot betaling van € 500.
32. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
33. Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet. 34. Gelet hierop stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).