ECLI:NL:RBNHO:2022:291

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
15/870630-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van liquidatie en deelname aan criminele organisatie in megazaak Himalaya

In de megazaak Himalaya heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak die meerdere liquidaties en de deelname aan een criminele organisatie betreft. De verdachte, G.C., is beschuldigd van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] op 20 februari 2014, medeplichtigheid aan de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2], en deelname aan een criminele organisatie van 1 januari 2014 tot 7 juni 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de liquidatie van [slachtoffer 1], waarbij hij een cruciale rol speelde in de voorbereiding en uitvoering van de moord. De rechtbank heeft ook bewezen verklaard dat de verdachte medeplichtig was aan de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2], die als wraakactie werd gezien na de liquidatie van [slachtoffer 1]. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 jaren en 8 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor de nabestaanden van de slachtoffers. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun families benadrukt, en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie als zeer ernstig gekwalificeerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870630-18 (P)
Uitspraakdatum: 19 januari 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 januari 2020, 3 februari 2020, 7 april 2020, 2 juli 2020, 16 september 2020, 4 december 2020, 19 februari 2021, 28, 29 en 30 april 2021, 25 mei 2021, 1 en 22 juni 2021, 30 augustus 2021, 4, 20 en 29 oktober 2021, 1 december 2021 en 19 januari 2022 in de zaak tegen de verdachte:
[G.C.],
geboren op [geboortedatum 1] 1988 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
[zaaksofficier 1] , [zaaksofficier 2] en [zaaksofficier 3] (hierna gezamenlijk aangeduid als het Openbaar Ministerie) en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.L.M. Ficq, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen van:
  • [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en drie familieleden [familienaam] en van hetgeen zij en mr. A.J.J.G. Schijns, advocaat te Amsterdam, ter toelichting op deze vorderingen naar voren hebben gebracht;
  • [slachtoffer 2] en van hetgeen hij en mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht, ter toelichting op deze vordering naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na nadere omschrijving van de tenlastelegging zoals bedoeld in artikel 314a Sv op de terechtzitting van 4 december 2020 – ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1 (Himalaya)
  • primair: medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] op 20 februari 2014;
  • subsidiair: medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer 1] in de periode van 14 februari 2014 tot en met 20 februari 2014;
  • meer subsidiair: voorbereiding van de moord op [slachtoffer 1] in de periode van 14 februari 2014 tot en met 20 februari 2014;
Feit 2 (Tienshan)
  • primair: medeplegen van de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] in de periode van 24 juli 2014 tot en met 17 september 2014;
  • subsidiair: medeplichtigheid aan de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] in dezelfde periode;
Feit 3 (criminele organisatie)
- het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (moord, voorbereiding van moord en wapenbezit) in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten. Wat betreft feit 3 heeft het Openbaar Ministerie een bewezenverklaring gevorderd van de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2015.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van alle aan hem ten laste gelegde feiten.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Ennetcom-verweren
Door verschillende raadslieden in de megazaak Himalaya zijn verweren gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de verkrijging van de zogenoemde Ennetcom-berichten en de bruikbaarheid van die berichten voor het bewijs. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Inleiding
Ennetcom betreft een Nederlands bedrijf dat in binnen- en buitenland, ook via resellers, beveiligde BlackBerry-telefoons verkocht waarmee het mogelijk was om versleutelde, geëncrypte berichten en notities op te stellen en te verzenden. Deze telefoons worden ook wel aangeduid als ‘crypto-telefoons’ of ‘PGP-toestellen’, waarbij de letters PGP staan voor Pretty Good Privacy.
Uit gegevens van de Nederlandse politie bleek dat criminelen uit de zware en georganiseerde misdaad veelvuldig gebruik maakten van deze telefoons.
Op 8 april 2016 heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket een rechtshulpverzoek gericht aan de bevoegde autoriteiten van Canada. Dit rechtshulpverzoek is gedaan in vier strafrechtelijke onderzoeken:
  • het onderzoek 26DeVink: het onderzoek tegen het bedrijf Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder [naam 1] ;
  • de onderzoeken 26Koper, 13Rendlia en 13Rooibos: drie zogenoemde liquidatieonderzoeken, althans onderzoeken naar (voorbereidingen van en/of pogingen tot) ernstige geweldsdelicten, waarbij gebruik is gemaakt van BlackBerry-telefoons van het bedrijf Ennetcom.
De verzochte rechtshulp zag – voor zover hier van belang – op het (forensisch) veiligstellen van de data op de door Ennetcom gehuurde servers van Bitflow Technologies Inc. in Toronto (Canada), teneinde deze data te kunnen gebruiken in de genoemde onderzoeken.
Door de autoriteiten van Canada is uitvoering gegeven aan dit rechtshulpverzoek en de vermelde data (hierna ook: Ennetcom-data) zijn op of vanaf 19 april 2016 veiliggesteld. Het gaat om een zeer grote hoeveelheid data, afkomstig van (tien)duizenden gebruikers van de diensten van Ennetcom.
De beslissing(en) van de Canadese rechter
Bij beslissing van 13 september 2016 heeft de Canadese rechter J. Nordheimer, van de Superior Court of Justice, regio Toronto, overwogen dat wordt ingestemd met een bevel verzending (‘sending order’) van de Ennetcom-data aan Nederland. Deze beslissing houdt onder meer het volgende in:
16. (…) Wat mij zorgen baart is dat, indien al deze data naar Nederland worden gestuurd, er theoretisch niets is dat de Nederlandse autoriteiten ervan zou weerhouden om die informatie op bewijsmateriaal te doorzoeken naar andere criminele activiteiten van anderen die niets met de lopende onderzoeken te maken hebben (…) en die op dit moment geen voorwerp van enig onderzoek vormen. Met andere woorden, dit zou een "fishing expedition" (…) kunnen worden (…). (…) het is wel degelijk een reëel risico en ik ben van mening dat het mijn plicht is om (…) bescherming tegen dat risico te bieden. (…)
20. Het is duidelijk dat ik (…) de bevoegdheid heb om in het bevel verzending alle voorwaarden op te nemen die ik wenselijk acht voor de bescherming van de belangen van derden zoals de personen hier, met betrekking tot wie de data informatie kunnen bevatten maar die niet betrokken zijn bij de vier onderzoeken. (…)
22. Deze bescherming kan geboden worden door het opnemen van een voorwaarde in het bevel verzending op grond waarvan andere Nederlandse opsporingsambtenaren die toegang tot de gegevens willen hebben daartoe door een gerecht in Nederland gemachtigd dienen te worden. Wanneer de data eenmaal daadwerkelijk in Nederland zijn en de rechtbank aldaar ervan overtuigd is dat er gegronde redenen zijn om opsporingsambtenaren toegang tot de gegevens te verlenen in het kader van een legitiem onderzoek door de politie, dan zie ik geen redenen om die
opsporingsambtenaren het recht hiertoe te ontzeggen door hen op te leggen een verzoek in te dienen voor machtiging van een gerecht in dit land. Wederzijdse rechtshulp gaat immers om assistentie door landen onderling. (…) Ik herhaal dat het voor een adequate bescherming van de belangen van derden zo dient te zijn dat toestemming voor toegang tot de gegevens door andere opsporingsambtenaren door een gerecht in Nederland wordt verleend en niet op grond van administratieve processen die er eventueel in dat land mogelijk zijn voor het verkrijgen van bewijsmiddelen.
Bij bevel verzending van 19 september 2016 heeft de Canadese rechter Nordheimer vervolgens gelast dat de Ennetcom-data aan Nederland worden verstrekt, onder de volgende voorwaarden:
1. Het bewijsmateriaal mag alleen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten (…) die naar voren zijn gekomen in de volgende onderzoeken (…) (
de vier hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoeken).
2. Er mag niet op enige andere wijze toegang tot het bewijsmateriaal worden verkregen, noch mag het worden onderzocht of gebruikt in enig ander onderzoek in het Koninkrijk der Nederlanden tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden is afgegeven.
Het vervolg in Nederland
Op 12 oktober 2016 zijn de Ennetcom-data overgedragen aan Nederland. Middels een vergelijking van de zogenoemde hashwaarden, die overeenkwamen, is de integriteit c.q. authenticiteit van de data vastgesteld.
Vervolgens zijn de data in de periode van oktober 2016 tot en met maart 2017 geüpload in Hansken, een door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ontwikkeld systeem (zoekmachine) om grote hoeveelheden data te onderzoeken.
Op 19 oktober 2017 is door de politie in het onderzoek 26DeVink een “proces-verbaal restinformatie” opgemaakt (map 16, pagina 120 e.v.). Uit dit proces-verbaal blijkt dat bij analyse van de Ennetcom-data in het kader van het onderzoek 26DeVink berichten zijn aangetroffen die mogelijk van belang zijn voor een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek in Nederland, te weten 11Himalaya, het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014.
Naar aanleiding van dit proces-verbaal heeft de officier van justitie van het Landelijk Parket op 14 december 2017 een vordering gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam, die is belast met het onderzoek 26DeVink (map 16, pagina 113 e.v.). De officier van justitie heeft – kort gezegd – gevorderd dat de rechter-commissaris toe zal staan dat de bedoelde restinformatie ter beschikking wordt gesteld aan het onderzoeksteam 11Himalaya.
Bij beschikking van 18 december 2017 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam deze vordering toegewezen en de officier van justitie gemachtigd om de restinformatie ter beschikking te stellen aan het onderzoeksteam 11Himalaya (map 16, pagina 109 e.v.). Deze beschikking houdt verder het volgende in:
Het is voorzienbaar dat het onderzoeksteam van 11Himalaya na het ontvangen van de huidige informatie zelf nog onderzoek zal willen verrichten aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden. Voor een dergelijk vervolgonderzoek kan de officier van justitie zich wenden tot de zaaks-rechter-commissaris van het onderzoek 11Himalaya.
Vervolgens is de restinformatie ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam 11Himalaya.
De (deel)onderzoeken van de megazaak Himalaya
Naar aanleiding van onderzoek aan de restinformatie heeft de officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland op 11 januari 2018 een eerste vordering gericht aan de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland, die is belast met het onderzoek 11Himalaya (map 16, pagina 147 e.v.). De vordering zag – kort gezegd – op het mogen doen van onderzoek in de Ennetcom-data wat betreft twee e-mailadressen van gebruikers die (op basis van de verkregen restinformatie) te maken zouden hebben met de liquidatie van [slachtoffer 1] . De rechter-commissaris heeft deze vordering op 18 januari 2018 toegewezen (map 16, pagina 142 e.v.).
Hierna zijn zogenoemde vervolg-vorderingen ingediend, die nagenoeg volledig door de rechter-commissaris zijn toegewezen. Deze vorderingen zijn niet alleen gedaan in het onderzoek 11Himalaya, maar ook in de hiermee samenhangende onderzoeken 13Theezeef (het onderzoek naar de liquidatie van [M.A.H.] en/of Tienshan (het onderzoek naar de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] ).
Hiernaast zijn door de rechter-commissaris in de rechtbank Amsterdam, op vorderingen van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, vergelijkbare beslissingen genomen in de onderzoeken 13Reek (het onderzoek naar de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 3] ) en 13Dollar (het onderzoek naar de liquidatie van [slachtoffer 4] ).
Voor een overzicht van de vorderingen van de officier van justitie en de beslissingen van de rechters-commissarissen verwijst de rechtbank naar het schriftelijk requisitoir van het Openbaar Ministerie (pagina’s 17-18).
De rechtmatigheid van de Ennetcom-berichten
De verweren die door de raadslieden met betrekking tot de rechtmatigheid van de verkrijging van de Ennetcom-berichten zijn gevoerd, komen in de kern overeen met verweren die tot nu toe in andere strafzaken over dit onderwerp zijn gevoerd en die door verschillende gerechten zijn verworpen.
De rechtbank beslist in gelijke zin en acht daarbij met name het volgende van belang.
Het (forensisch) veiligstellen van de Ennetcom-data heeft, op vordering van de officier van justitie, op grond van een officieel rechtshulpverzoek plaatsgevonden in de onderzoeken 26DeVink, 26Koper, 13Rendlia en 13Rooibos.
In het onderzoek 26DeVink heeft de rechtbank Rotterdam op 21 september 2021 uitspraken gedaan en zowel het bedrijf Ennetcom (ECLI:NL:RBROT:2021:9086) als diens directeur en enig aandeelhouder (ECLI:NL:RBROT:2021:9085) wegens onder meer het deelnemen aan een criminele organisatie en (gewoonte)witwassen veroordeeld.
In de uitspraken is overwogen dat bij het veiligstellen van de Ennetcom-data weliswaar artikel 125la Sv is geschonden – wegens het ontbreken van een voorafgaande machtiging van de (Nederlandse) rechter-commissaris – maar dat dit niet leidt tot bewijsuitsluiting van die data.
De rechtbank dient thans te beoordelen of de Ennetcom-berichten die in de megazaak Himalaya zijn onderzocht, en door politie en justitie zijn gebruikt, rechtmatig zijn verkregen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Vaststaat dat deze Ennetcom-berichten zijn verkregen na telkens een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris.
Een aantal van deze machtigingen is gegeven op grond van analoge toepassing van artikel 126ng lid 2 Sv. De andere machtigingen zijn gegeven ‘sui generis’, ter uitvoering van de beslissing(en) van de Canadese rechter, waarbij de rechter-commissaris in sommige gevallen heeft overwogen dat bovendien is vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 126ng lid 2 Sv is voldaan.
Dit verschil in benadering is naar het oordeel van de rechtbank niet verwonderlijk, omdat niet alleen het (een en ondeelbare) Openbaar Ministerie, maar ook verschillende – onafhankelijk van elkaar opererende – rechters-commissarissen werd(en) geconfronteerd met de voorwaarde van een voorafgaande gerechtelijke machtiging die de Nederlandse wet niet kent.
Het moet in zekere zin pionieren zijn geweest. Wachten totdat de wetgever (eventueel) in actie zou komen, was daarbij, gelet op de dringende en gerechtvaardigde opsporingsbelangen, geen reële optie, net zoals vandaag de dag in de nasleep van het Prokuratuur-arrest van het Europese Hof van Justitie ten aanzien van artikel 126nd Sv.
De rechtbank acht beide soorten machtiging juridisch toelaatbaar. Wat betreft de machtiging ‘sui generis’ wijst de rechtbank er op dat de Ennetcom-data reeds door justitie waren veiliggesteld (en in diens bezit waren), vergelijkbaar met de inbeslagneming van voorwerpen, en dat de Hoge Raad in het Smartphone-arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:584) heeft overwogen dat in de wettelijke bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen, de bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen ligt besloten. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris op grond van artikel 125i Sv juncto artikel 104 lid 1 Sv de wettelijke bevoegdheid heeft om elke plaats te doorzoeken ter vastlegging van gegevens.
Naar het oordeel van de rechtbank was de rechter-commissaris dus telkens bevoegd de machtiging te verlenen.
Gezien de onderliggende stukken – de zogenoemde aanvraagprocessen-verbaal van de politie en de vorderingen van de officier van justitie – is de rechtbank voorts van oordeel dat de rechter-commissaris ook telkens in redelijkheid tot de machtiging heeft kunnen komen.
Er was telkens sprake van een legitiem onderzoek naar zeer ernstige strafbare feiten, (voorbereidingen van) liquidaties, die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, en er waren telkens gegronde redenen om de machtiging te verlenen.
Voorts blijkt uit de machtigingen dat de rechters-commissarissen – in lijn met de beslissing van de Canadese rechter – zich bewust zijn geweest van de (te beschermen) belangen van derden, en dat zij die belangen in hun afwegingen hebben betrokken. Er zijn enkel machtigingen verleend indien sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en de machtigingen zijn telkens beperkt tot een of meer specifieke e-mailadressen van mogelijke verdachten.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank deelt dan ook niet de opmerkingen van een enkele raadsman dat met de machtiging(en) sprake zou zijn geweest van een ‘ongeclausuleerde fishing expedition’ en ‘het schieten met een hagelgeweer op vogelvrije communicatie’.
De als gevolg van de machtigingen gemaakte inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waren, gelet op het bovenstaande, gerechtvaardigd (artikel 8 lid 2 EVRM).
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de Ennetcom-berichten in de megazaak Himalaya rechtmatig zijn verkregen. Er is daarbij geen sprake geweest van een vormverzuim ex artikel 359a Sv.
Het vormverzuim dat de rechtbank Rotterdam in haar uitspraken van 21 september 2021 heeft vastgesteld, is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte Ennetcom en diens directeur en enig aandeelhouder, en niet bij dat tegen de verdachten in de megazaak Himalaya. Dat vormverzuim valt als zodanig dan ook niet onder de reikwijdte van artikel 359a Sv.
De rechtbank ziet – zich in dit verband bewust van het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverweging 2.2.2) – geen reden om aan dit verzuim in de megazaak Himalaya enig rechtsgevolg te verbinden. In zekere zin is dit verzuim in de megazaak Himalaya ook hersteld, omdat in deze zaak wel telkens sprake is geweest van een voorafgaande machtiging van de (Nederlandse) rechter-commissaris. Bovendien is onvoldoende gebleken van concreet nadeel voor de verdachten in deze megazaak, waarbij geldt dat het belang dat strafbare feiten niet aan het licht komen, geen rechtens te respecteren belang is.
De bruikbaarheid van de Ennetcom-berichten
De Ennetcom-berichten dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als andere geschriften in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv. Dit betekent dat deze berichten alleen voor het bewijs kunnen worden gebruikt in verband met andere bewijsmiddelen, waarbij overigens wel geldt dat meerdere Ennetcom-berichten elkaar kunnen ondersteunen.
De rechtbank heeft zich er rekenschap van gegeven dat de Ennetcom-berichten die in het dossier zijn opgenomen, niet compleet zijn; enkel zijn daarin opgenomen de Ennetcom-berichten die in de visie van het Openbaar Ministerie relevant zijn, hetzij in belastende zin hetzij in ontlastende zin. Deze Ennetcom-berichten geven dus geen volledig beeld van de communicatie.
Voorts is de rechtbank zich ervan bewust dat het bij de duiding van de Ennetcom-berichten – net als bij tapgesprekken – aankomt op de context en dat berichten niet zelden op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd.
Anderzijds geldt dat alle raadslieden in de gelegenheid zijn gesteld om het NFI te bezoeken en daar in Hansken onderzoek te doen in alle Ennetcom-data die aan het onderzoeksteam van de megazaak Himalaya ter beschikking zijn gesteld.
Voorts zijn de meeste verdachten, hetzij tijdens hun politieverhoren hetzij tijdens de behandeling van hun zaak ter terechtzitting, geconfronteerd met de voor hen (meest) relevante Ennetcom-berichten en de mogelijke interpretatie daarvan, zodat voor hen de gelegenheid heeft bestaan – zo nodig – uitleg te geven over die berichten en/of aan te geven dat een bepaalde interpretatie niet juist is.
Met dit in het achterhoofd, heeft de rechtbank de Ennetcom-berichten slechts voor het bewijs gebruikt, indien de rechtbank overtuigd is van haar lezing van die berichten en wanneer die lezing voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal.
3.3.2
De verklaringen van de medeverdachte [I.K.]
De medeverdachte [I.K.] heeft in de maand juni 2021, verspreid over vier dagen, in totaal negen verklaringen afgelegd bij de politie. Deze verklaringen zijn opgenomen in map 54.
heeft in deze verklaringen uitgebreid verklaard over zijn eigen betrokkenheid bij de aan hem ten laste gelegde feiten, maar hij heeft ook verklaard over andere betrokkenen. Hierbij heeft hij enkele medeverdachten belast, anderen ontlast, en over sommige medeverdachten/personen wenste hij niet te verklaren.
De rechtbank heeft deze politieverklaringen van [I.K.] toegevoegd aan alle afzonderlijke dossiers. Voorts is [I.K.] , naar aanleiding van deze verklaringen, op vordering van het Openbaar Ministerie en/of op verzoek van de verdediging, ter terechtzitting als getuige gehoord in de strafzaken tegen zijn medeverdachten. Naast op 4 oktober 2021 was dat op:
- 11 oktober 2021 inzake [Y.A.] , [A.G.] , [R.P.] en [H.M.]
- 12 oktober 2021 inzake [El H.] en [K.J.]
- 20 oktober 2021 inzake de verdachte en [S.I.] .
Afgezien van de strafzaak tegen de medeverdachte [El H.] (zijn oom), waarin [I.K.] zich op zijn algehele, familiaire verschoningsrecht heeft beroepen, heeft [I.K.] bij gelegenheid van deze getuigenverhoren antwoord gegeven op (het merendeel van) de aan hem gestelde vragen.
De rechtbank stelt voorop dat zowel de politieverklaringen van [I.K.] als de verklaring die [I.K.] als getuige ter terechtzitting in de zaak van de verdachte heeft afgelegd, bruikbaar zijn voor het bewijs, althans de waardering van het bewijsmateriaal. Geen rechtsregel die zich daartegen verzet.
Niettemin is de rechtbank van oordeel dat bij het eventuele gebruik van deze verklaringen de nodige behoedzaamheid is geboden en een bijzonder kritische blik is vereist. Daartoe is het volgende van belang.
Tot juni 2021 heeft [I.K.] zich, vanaf zijn aanhouding in april 2018, nagenoeg consequent op zijn zwijgrecht respectievelijk verschoningsrecht beroepen: bij zijn politieverhoren, bij zijn pro forma zittingen, bij zijn getuigenverhoor in enkele zaken bij de rechter-commissaris, en ook bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting, eind april en begin mei 2021.
[I.K.] heeft zijn politieverklaringen eerst afgelegd nadat het Openbaar Ministerie op 25 mei 2021 het requisitoir had gehouden, waarbij het Openbaar Ministerie tot een bewezenverklaring van alle aan [I.K.] ten laste gelegde feiten heeft gerekwireerd, en oplegging van een levenslange gevangenisstraf heeft gevorderd. Deze straf is alleen tegen [I.K.] geëist.
Dat [I.K.] verklaringen is gaan afleggen, lijkt in de eerste plaats dan ook te zijn ingegeven door dat hij wil voorkomen dat hij een levenslange gevangenisstraf krijgt opgelegd, althans – zo begrijpt de rechtbank zijn belastende verklaringen richting met name de verdachte en de medeverdachte [H.M.] – om niet als enige een zware straf te krijgen.
Dit betekent niet dat de verklaringen van [I.K.] daarmee meteen onbetrouwbaar zijn – deze verklaringen kunnen wel degelijk de waarheid behelzen – maar behoedzaamheid is geboden.
Hierbij komt dat [I.K.] er blijk van heeft gegeven een zeer gedetailleerde dossierkennis te hebben. Hij verscheen regelmatig met een laptop met daarop het digitale dossier op de zitting. En hij heeft bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting en het requisitoir kunnen horen wat de rechtbank en het Openbaar Ministerie relevant vinden, ook in zaken van medeverdachten.
Dit maakt óók dat een kritische blik is vereist: Zijn de verklaringen van [I.K.] – over gebeurtenissen in de periode 2013-2015 – gebaseerd op eigen wetenschap of gaat het om invullingen, interpretaties, aan de hand van het dossier? Invullingen, die mogelijk door bepaalde motieven zijn ingegeven.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verklaringen van [I.K.] alleen voor (de waardering van) het bewijs gebruiken, indien en voor zover deze verklaringen voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
3.3.3
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in de bijlagen II, III, IV en V bij dit vonnis.
3.3.4
Identificatie PGP-adressen en bijnamen
In het dossier komen verschillende PGP-adressen en bijnamen van betrokkenen voor. In bijlage II bij dit vonnis zijn de bewijsmiddelen opgenomen op grond waarvan de rechtbank tot de identificatie van de gebruikers van die PGP-adressen en bijnamen komt.
De rechtbank stelt met betrekking tot de aan de verdachte toegeschreven PGP-adressen en bijnamen het volgende vast.
[e-mailadres 1] (hierna: 26v0)
De rechtbank heeft de medeverdachte [I.K.] geïdentificeerd als de gebruiker van het Ennetcom-adres beginnend met 4j9q.
Uit onderzoek is gebleken dat 4j9q ( [I.K.] ) op 15 februari 2014 de contactnaam van 26v0 heeft veranderd. [I.K.] heeft verklaard dat de verdachte vanaf dat moment de gebruiker is van 26v0. Op 15 februari 2014 is de contactnaam van 4j9q ( [I.K.] ) in het adresboek van 26v0 veranderd van “Dun” in “Lomba”. In de woning van de verdachte is tijdens een doorzoeking een notitie aangetroffen waarop de naam “Lomba” stond geschreven, met een telefoonnummer dat gekoppeld kan worden aan [I.K.] .
Op [datum] 2014 stuurt 26v0 dat hij bezoek krijgt voor zijn verjaardag. De verdachte is geboren op [geboortedatum 1] 1988.
Uit een vergelijking van de analyse van de historische verkeersgegevens van het mobiele telefoonnummer van de verdachte (naar hij zelf heeft bekend) en de inhoud van het berichtenverkeer van 26v0 in de periode van 18 februari 2014 tot en met 18 maart 2014 is gebleken dat het telefoonnummer van de verdachte reisbewegingen maakt die corresponderen met locaties die in berichten, die door en aan 26v0 zijn gestuurd, worden genoemd.
Bovendien stuurt 26v0 op 20 februari 2014 in de ochtend:
“kwart over 3 moet ik die kleine halen”.Het telefoonnummer van de verdachte maakt die middag een beweging die past bij het gaan naar [adres 1] te Amsterdam (en terug), in welke straat twee (zeer) jonge kinderen van de verdachte woonden.
[e-mailadres 2] (hierna: a914) en bijnaam “Sparta(n)”
Op 7 juni 2015 is de verdachte aangehouden in een auto. In deze auto werd een BlackBerry aangetroffen. Aan het IMEI-nummer van die BlackBerry bleek het Ennetcom-adres a914 te zijn gekoppeld. De verdachte heeft verklaard dat hij deze telefoon toen in gebruik had.
a914 werd door andere adressen in de periode van september 2014 tot en met mei 2015 opgeslagen als Muscle, Grote en Sparta. a914 had het adres [e-mailadres 3] opgeslagen als “Lomba”. Op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II heeft de rechtbank vastgesteld dat dit adres bij [I.K.] in gebruik was.
De rechtbank heeft de medeverdachte [S.I.] geïdentificeerd als de gebruiker van (onder andere) het Ennetcom-adres beginnend met EC8R. In de dataset van dit adres is een notitie aangetroffen waarin stond dat op 22 maart 2015 a914 moest worden verlengd. In een aan [S.I.] toebehorende telefoon is een notitie aangetroffen waarin stond dat de PGP-telefoon van “Spartan” op 22 maart 2015 is verlengd.
In de applicatie WhatsApp op een telefoon van [D.M.] , een bekende van de verdachte, had de verdachte als contactnaam “Spar”. [I.K.] heeft verklaard dat hij de verdachte, onder meer, Sparta en Grote noemde en dat ook Spartan een bijnaam is van de verdachte.
“Reus”
De verdachte heeft verklaard dat hij wel eens Reus wordt genoemd.
De verdachte wordt door anderen, onder wie medeverdachten, Reus genoemd.
In een telefoon, die bij de doorzoeking van de woning van de verdachte in beslag is genomen, stond als gebruiker “ [voornaam G.C.] ” ingesteld. Als gebruikersnaam in WhatsApp op die telefoon stond de naam “Reus” ingesteld.
In 2017 en 2018 sluit de verdachte WhatsApp-berichten aan [D.M.] af met “Reus”.
De verdachte heeft verklaard dat hij in 2014 zeven dagen per week sportte en 118 kilo woog.
In 2015 werd het volgende signalement van de verdachte vastgesteld:
  • 1.84 meter lang;
  • Breed/krachtig postuur.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de namen Reus, Sparta(n), Grote en Muscle kunnen slaan op het postuur van de verdachte.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en in samenhang bezien, acht de rechtbank bewezen dat de verdachte de gebruiker is geweest van de Ennetcom-adressen 26v0 en a914 en dat onder meer “Reus” en “Sparta(n)” bijnamen zijn van de verdachte.
De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat 26v0 op enig moment in de periode van 15 februari 2014 tot en met 18 maart 2014 door [M.A.H.] of door een ander dan de verdachte is gebruikt. De rechtbank acht in dit verband het volgende van belang.
[M.A.H.] had meerdere bijnamen, waaronder “Psycho” en “Jack Sparrow”. Op 19 februari 2014 bericht 4j9q ( [I.K.] ) aan 26v0 dat hij “Psycho” mee moet nemen. Op 21 februari 2014 heeft 26v0 in een bericht aan 4j9q ( [I.K.] ) aangegeven dat hij met “Sparrow” is. [I.K.] heeft verklaard dat met de “Psycho” en “Sparrow” over wie in deze berichten wordt gesproken, [M.A.H.] wordt bedoeld.
26v0 stuurt, zoals vermeld, op [datum] 2014 een bericht waarin het over zijn verjaardag gaat. [M.A.H.] is geboren op [geboortedatum 2] . Anders dan de verdachte, had [M.A.H.] ook geen kinderen.
Zoals weergegeven, heeft de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de inhoud van de berichten van 26v0 past bij de zendmastgegevens van de mobiele telefoon van de verdachte. De verdachte heeft niet verklaard wie op die momenten de gebruiker van 26v0 zou zijn geweest. Evenmin heeft de verdachte verklaard wanneer [M.A.H.] de gebruiker zou zijn geweest van 26v0.
Als de verdachte – naar de raadsvrouw in haar pleitaantekeningen lijkt te stellen – niet de exclusieve gebruiker van 26v0 is geweest (maar wel een gebruiker), had het op de weg van de verdachte gelegen om hierover een verklaring af te leggen. Bij gebreke daarvan zijn de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank tot de identificatie is gekomen, niet ontzenuwd.
3.3.5
Himalaya (feit 1)
Op grond van de inhoud van de in bijlage III opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 20 februari 2014 omstreeks 07.20 uur is [slachtoffer 1] (30 jaar) (hierna: het slachtoffer) op de Pieter Jelles Troelstralaan in Zaandam geliquideerd. Het slachtoffer was net in zijn auto gestapt – een zwarte Ford Fiësta, kenteken [kenteken 1] – toen er van links vóór de auto een man, al schietende, in zijn richting kwam. De man schoot meermalen op het in de auto zittende slachtoffer, waarbij de ruit in de bestuurdersdeur sneuvelde. Volgens een ooggetuige (de heer [getuige 1] ) leek het wapen van de man toen te blokkeren. Het slachtoffer, dat inmiddels al gewond was geraakt, zag kans zijn auto te verlaten en viel op straat neer. De man kwam bij het slachtoffer staan, boog voorover en schoot vervolgens met gestrekte arm van korte afstand – vlakbij het hoofd van het slachtoffer – meermalen op het slachtoffer. Daarna rende de man (hierna: de schutter) weg.
Door een patholoog van het NFI is sectie op het slachtoffer verricht. Daarbij zijn drie kogels in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen. Volgens de patholoog wordt het overlijden van het slachtoffer volledig verklaard door uitval van hersenfuncties, opgetreden als gevolg van schotletsels door het hoofd.
Uit het onderzoek van de Forensische Opsporing (FO) en het NFI is gebleken dat gebruik is gemaakt van twee vuurwapens, vermoedelijk een semiautomatisch werkend pistool (kaliber 9mm Browning Kort) en een machinepistool van het type Skorpion (kaliber 7,65mm Browning). Nu de in het hoofd van het slachtoffer aangetroffen kogels van het kaliber 9mm Browning Kort waren, zal eerst met de Skorpion zijn geschoten en vervolgens met het semiautomatisch werkend pistool.
De schutter rende weg in de richting van de Cort van der Lindenstraat en stapte daar in een auto: een grijze Volkswagen Golf met een Nederlands kenteken, beginnend met de cijfers 45 en waarin ook de letter G voorkomt. Volgens een getuige (de heer [getuige 2] ) stond deze personenauto bijzonder opvallend geparkeerd, namelijk niet schuin in een parkeerhaven, maar er dwars op.
De auto reed weg over de Pieter Jelles Troelstralaan en de Wibautstraat, richting de Thorbeckeweg, en negeerde daarbij een rood verkeerslicht.
Omstreeks 07.23 uur kwamen bij de politie telefonische meldingen binnen van de schietpartij.
Omstreeks 07.30 uur kwam er ook een melding binnen over een voertuig dat in brand zou staan op de Reizigersweg in Amsterdam, niet ver van de plaats delict.
Onderzoek op de Reizigersweg wees uit dat het om een grijze Volkswagen Golf ging, voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Deze auto was in de avond/nacht van 27 op 28 januari 2014 in Amsterdam gestolen. De kentekenplaten waren vervalst.
De deuren van de auto waren gesloten. In de auto had brand gewoed. Er was een duidelijke geur van benzine waarneembaar. Uit onderzoek van de FO en het NFI is gebleken dat bemonsteringen van de zittingen van de bestuurdersstoel, bijrijdersstoel en achterbank (rechterzijde), zogenoemde vluchtige stoffen bevatten die afkomstig zijn van motorbenzine.
Bij het rechter achterwiel van de auto lag een plastic flesje van het merk Fanta. Dit flesje was door hitte aangetast. In het flesje zat een kleine hoeveelheid van een lichtgele vloeistof. Onderzoek van het NFI wees uit dat het om motorbenzine ging.
Dit Fanta flesje (de onderkant: het etiket en het geribbelde deel) werd bemonsterd. In deze bemonstering werd door het NFI een DNA-hoofdprofiel van één man aangetroffen: [M.A.H.] (matchkans kleiner dan één op één miljard).
In de auto werd op de vloerbekleding bij de rechter voorstoel (de bijrijdersstoel) een metalen deeltje aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI – dat dit deeltje omschrijft als een kogelmanteldeel – bleek dat dit deeltje mogelijk is verschoten met een machinepistool van het type Skorpion.
In de bemonstering van het zitvlak van de rechter voorstoel werd een glasdeeltje aangetroffen dat (aldus de rechtbank) zeer vermoedelijk afkomstig is van de ruit uit het bestuurdersportier van de auto van het slachtoffer. In de woorden van het NFI: “de resultaten van het glasvergelijkend onderzoek zijn veel waarschijnlijker wanneer dit deeltje afkomstig is van de vernielde autoruit dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere ruit of glazen voorwerp”.
Uit het bovenstaande trekt de rechtbank de conclusie dat de op de Reizigersweg in Amsterdam aangetroffen Volkswagen Golf de vluchtauto van de schutter is geweest vanaf de Cort van der Lindenstraat in Zaandam.
Een ooggetuige (de heer [getuige 3] ) zag op de Reizigersweg een man met versnelde pas bij de brandende vluchtauto vandaan komen. Hij is deze man gevolgd. Een andere getuige, taxichauffeur [getuige 4] , zag dezelfde man. Volgens deze getuige rende de man in de richting van een parkeerplaats op de Reizigersweg, naar een andere man die bij een auto stond. De mannen maakten contact en stapten daarna in de auto; de eerste (rennende) man als passagier en de tweede man (die bij de auto stond) als bestuurder. Op grond van de verklaringen van deze getuige alsmede die van de getuige [getuige 5] , gaat de rechtbank ervan uit dat dit de Renault Clio was waarvan laatstgenoemde getuige het kenteken heeft genoteerd.
Getuige [getuige 5] stond in de ochtend van 20 februari 2014 bij de bushalte op de Stellingweg in Amsterdam. Kort voordat de brandweer en de politie de Reizigersweg in reden, zag hij een zwarte Renault Clio met hoge snelheid de Reizigersweg uit komen scheuren. De lichten van de auto waren gedoofd. De auto negeerde een rood verkeerslicht en reed de Verlengde Stellingweg op, in de richting van de A10. Omdat hij het verdacht vond, had hij het kenteken van deze auto – waarin twee personen zaten – genoteerd: [kenteken 3] .
De Renault Clio met het kenteken [kenteken 3] stond tot 18 januari 2014 op naam van [M.A.H.] . Uit onderzoek is echter gebleken dat [M.A.H.] ook nadien, tot eind februari 2014 / begin maart 2014, nog van dit voertuig gebruik maakte.
[M.A.H.] was een bekende van de politie. De signalementen die door de getuigen op plaats delict 1 (de Pieter Jelles Troelstralaan in Zaandam) van de schutter zijn gegeven en door de getuigen op plaats delict 2 (de Reizigersweg in Amsterdam) van de rennende man zijn gegeven, passen bij het signalement van [M.A.H.] .
Op grond van deze feiten en omstandigheden – en ook hetgeen hierna nog zal worden weergegeven – acht de rechtbank bewezen dat [M.A.H.] de schutter is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014.
De vraag die thans voorligt is, of de verdachte medepleger van deze liquidatie is geweest. Daartoe zal de rechtbank eerst het juridisch kader weergeven en vervolgens nader ingaan op de concrete feiten en omstandigheden uit het deelonderzoek Himalaya.
Juridisch kader medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
(Hoge Raad 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, met noot N. Rozemond)
In zijn standaardarrest over medeplegen had de Hoge Raad reeds herhaald dat bij medeplegen het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Hoge Raad 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, met noot P. Mevis)
Concrete feiten en omstandigheden deelonderzoek Himalaya
Hiervoor is de verdachte geïdentificeerd als de gebruiker van het Ennetcom-adres beginnend met 26v0, vanaf 15 februari 2014 in de avond. De medeverdachte [I.K.] is geïdentificeerd als de gebruiker van het Ennetcom-adres beginnend met 4j9q.
Op 15 februari 2014 gaat de PGP telefoon met daaraan gekoppeld het adres 26v0 over van de onbekend gebleven ‘Konyo’ naar de verdachte. Het is [I.K.] die hiervoor zorgdraagt. De verdachte heeft de telefoon omstreeks 20.00 uur in zijn bezit. In de hierop volgende nacht, 16 februari 2014 vanaf ongeveer 01.20 uur, worden er diverse berichten tussen 4j9q en 26v0 gewisseld.
Uit de inhoud van deze berichten, in combinatie met de verklaringen van [I.K.] , leidt de rechtbank af dat de verdachte samen met iemand anders – volgens [I.K.] : [M.A.H.] – in een auto aan het posten is op (een vermoedelijk verblijfsadres van) een persoon. De verdachte bericht op een bepaald moment:
“Bro is bijna 4 uur moeten we nog wachten”, waarop [I.K.] reageert:
“Wordt al fucking laat he bro doe nog half uurtje en dan klaar man”.
Tijdens dit posten is [I.K.] – in de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 4] – langs de auto van de verdachte en de ander gereden om te kijken of alles nog goed was. Hij wijst de verdachte er daarbij op dat die zijn raam een beetje open moet doen, omdat de ramen helemaal zijn beslagen.
Het is niet met voldoende zekerheid komen vast te staan op wie er deze nacht is gepost. Wat de rechtbank echter cruciaal vindt, is dat de verdachte deze nacht aan [I.K.] vraagt:
“(…) moet die waggie ook weer op ze plek of kan ik het meenemen en ergens in de buurt zetten”, waarop [I.K.] reageert dat de verdachte moet doen wat hij het beste vindt, maar dat nu er nog mee rijden ‘verrot’ is.
Ook acht de rechtbank van belang dat de verdachte op 16 februari 2014 om 12.30 uur – waarschijnlijk nadat hij wakker is geworden – aan [I.K.] vraagt of hij deze telefoon (26v0) bij zich moet houden of moet terugbrengen. Uit het vervolg blijkt dat de verdachte de telefoon bij zich heeft gehouden.
[I.K.] heeft verklaard dat de auto (‘die waggie’) waarin de verdachte deze nacht zat, de Volkswagen Golf was die na de liquidatie van [slachtoffer 1] op 20 februari 2014 als vluchtauto is gebruikt en op de Reizigersweg in brand is gestoken. [I.K.] heeft verklaard dat deze auto in zijn opdracht is gestolen.
Dat het om deze auto gaat, vindt bevestiging in de gegevens van ARS en Vialis. Op 15 februari 2014 om 21.34 uur rijden de voertuigen met de kentekens [kenteken 2] (vluchtauto) en [kenteken 3] (de Renault Clio die op 20 februari 2014 vanaf de Reizigersweg is weggereden) achter elkaar in Amsterdam.
Uit de gegevens van ARS en Vialis blijkt ook dat deze twee voertuigen op 18 februari 2014 omstreeks 05.00 uur direct achter elkaar naar Zaandam rijden en vanaf ongeveer 06.50 uur kort na elkaar terug naar Amsterdam.
De aan 26v0 gekoppelde PGP telefoon (merk BlackBerry) wikkelde op deze dag tussen 05.08 uur en 06.51 uur meerdere dataverbindingen af met BTS-sides in Zaandam die dekking bieden aan de omgeving van de Pieter Jelles Troelstralaan.
Omstreeks 11.40 uur op deze dag worden er dan weer berichten gewisseld tussen 4j9q en 26v0. [I.K.] vraagt aan de verdachte wat hij doet. De verdachte zegt dat hij een beetje aan het liggen was. [I.K.] zegt vervolgens:
“Ik ook nog ben kapot”, waarop de verdachte reageert met:
“Hahahaha lkkr hoor”.
In de avond van 18 februari 2014 stuurt de verdachte het volgende bericht naar [I.K.] :
“Bro stuur me die k.teken”, waarop [I.K.] reageert:
“ [kenteken 1] zwart fiesta”. Zoals vermeld, is dit het kenteken van de auto van [slachtoffer 1] , waarin hij op 20 februari 2014 zat.
In de ochtend van 19 februari 2014 stuurt de verdachte onder meer de volgende berichten naar [I.K.] :
“Sorry bro was K.O. hahahah”en
“(…) hele nacht gewacht voor niks!!”.
In de middag van 19 februari 2014 vraagt de verdachte aan [I.K.] of ‘die man’ morgen ook werkt. [I.K.] antwoordt:
“Ja man morgen moet bro maar zie je zo nog en neem die psyco ook mee”. [I.K.] heeft verklaard dat hij met ‘die psyco’ in dit bericht [M.A.H.] bedoelde.
Uit de gegevens van ARS en Vialis blijkt dat op 20 februari 2014, de dag van de liquidatie, de Renault Clio ( [kenteken 3] ) en de vluchtauto ( [kenteken 2] ) om 05.49 uur, met slechts één seconde verschil, een camera passeren op de Molenaarsweg in Amsterdam, vlakbij de Reizigersweg.
De vluchtauto rijdt naar Zaandam, waar deze auto omstreeks 06.00 uur arriveert. Van de Renault Clio zijn tussen 05.49 uur en 07.30 uur geen reisbewegingen te zien.
Omstreeks 07.24 uur rijdt de vluchtauto terug naar Amsterdam, waar de auto, zoals vermeld, op de Reizigersweg in brand is gestoken. De Renault Clio passeert om 07.30 uur een camera op de Molenaarsweg. Dit past bij de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] .
De aan 26v0 gekoppelde PGP telefoon wikkelde ook op deze dag, tussen 06.18 uur en 07.22 uur, meerdere dataverbindingen af met BTS-sides in Zaandam die dekking bieden aan de omgeving van de Pieter Jelles Troelstralaan.
Om 07.47 uur deze dag stuurt de verdachte het volgende bericht aan [I.K.] :
“Broer het is geklaart”.
Om 08.00 uur reageert [I.K.] :
“Ik ben onderweg na jullie”.
De verdachte stuurt vervolgens een straat/adres naar [I.K.] , waar [I.K.] hem en iemand anders (‘ons’) op kan pikken, namelijk de [adres 2] . Hierna stuurt de verdachte de volgende berichten:
“Bro je moet een beetje haast maken. Begint heet te worden hier”en
“(…) die psycho word helemaal leip”.
[I.K.] heeft verklaard dat hij na het bericht van de verdachte van 07.47 uur in de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 4] naar de [adres 2] in Amsterdam Noord is gereden. Dit vindt bevestiging in de logbestanden van dit voertuig.
[I.K.] heeft verder verklaard dat hij in Amsterdam Noord de verdachte en [M.A.H.] heeft gezien en dat [M.A.H.] zei dat ze (‘wij’) [slachtoffer 1] hadden doodgeschoten.
Om 09.15 uur stuurt [I.K.] aan de verdachte:
“Zeg me als je osso bent”.
Om 09.45 uur stuurt de verdachte aan [I.K.] :
“We zijn osso”, waarna [I.K.] zegt:
“Oke bro zie je straks”.
Uit de hierop volgende berichten leidt de rechtbank af dat de verdachte, mede namens [M.A.H.] , aan [I.K.] vraagt, wanneer er wordt afgesproken en dat met name [M.A.H.] zijn geld wil.
Zo zegt de verdachte onder andere:
“Bro wats de planning”,
“(…) wil je vandaag nog afspreken of zie ik je morgen??”en
“Bro, ik ben met sparrow. Die man wilt ze doekoe, hij is skeeeeer. Laten we ff afspreken a.u.b.”.
Uit de antwoorden van [I.K.] blijkt dat [I.K.] contact onderhoudt met een ander (de medeverdachte [S.I.] ), die ook af en toe van de PGP telefoon van [I.K.] gebruik maakt.
Zo zegt [I.K.] onder andere:
“(…) hoor het zo van die andere hoe en wat en dan laat ik je weten ja bro”,
“(…) als het goed is zien we zo die andere en dan jullie”en
“Bro het wordt morgen er is en grote controle in noord en ijburg man kreeg het net door dus van die andere”.
[I.K.] heeft verklaard dat deze berichten er inderdaad over gaan dat de verdachte en [M.A.H.] hun geld wilden hebben voor de liquidatie van [slachtoffer 1] . Hij heeft daarover contact onderhouden met enerzijds de verdachte en anderzijds [S.I.] .
Voorts heeft [I.K.] verklaard dat de berichten tussen hem en de verdachte van 22 februari 2014 omstreeks 15.15 uur – waarin wordt gesproken over
“het uit elkaar halen van die radio’s”– gaan over het uit elkaar halen van wapens, vermoedelijk die bij de liquidatie van [slachtoffer 1] zijn gebruikt. De verdachte zegt in de berichten dat dit al is geregeld, is gebeurd.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de samenwerking van zowel de verdachte als [I.K.] met [M.A.H.] zo nauw en bewust, zo intensief, is geweest dat zij beiden als medeplegers van de moord op [slachtoffer 1] moeten worden gezien.
De verdachte had een belangrijke rol in de voorbereiding. Hij heeft, samen met [M.A.H.] , in een gestolen auto, meermalen gepost. Hij is het ook geweest die het kenteken van de auto van het slachtoffer aan [I.K.] heeft gevraagd en, op 19 februari 2014, of die man morgen ook werkt.
De verdachte had ook een belangrijke rol bij de uitvoering. Hij is het geweest die ná de liquidatie aan [I.K.] het bericht stuurt:
“Broer het is geklaart”en vervolgens aan [I.K.] vraagt om hem en [M.A.H.] ergens op te pikken.
De verdachte had, tot slot, ook een rol in de afhandeling. Kennelijk heeft hij bemoeienis gehad met het uit elkaar halen van de gebruikte vuurwapens en hij heeft zich ingezet voor dat – naast hijzelf – ook [M.A.H.] betaald zou krijgen.
Bovendien gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte op de dag van de liquidatie op de plaats delict in Zaandam is geweest en de vluchtauto heeft bestuurd, waarover later meer.
De raadsvrouw heeft in haar pleidooi (pagina’s 29-31) uitgebreid stilgestaan bij de verklaringen van de getuige [getuige 4] , de taxichauffeur op plaats delict 2, de Reizigersweg, en diens omschrijving van de man die bij de auto stond te wachten: een lange jongen met een tenger postuur, zonder snor en/of baard, vermoedelijk van Marokkaans/Antilliaanse afkomst. Deze omschrijving past evident niet bij het signalement van de verdachte, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank deelt deze (laatste) constatering van de raadsvrouw en heeft zich dan ook in bijzondere mate rekenschap gegeven van de verklaring van deze getuige. De rechtbank acht van belang dat deze getuige heeft verklaard dat het “vrij schemerig” was (pagina 128), dat ook de man bij de auto “donkere kleding” droeg (pagina 132) en op de vraag of hij het gezicht van deze man had gezien, dat dat “iets te ver weg” was (pagina 131, telkens map 11). Deze getuige heeft zijn verklaring afgelegd op 27 februari 2014, een week na het gebeuren. Op 28 februari 2014 is de politie nog met hem naar de Reizigersweg gegaan. Op een toen gemaakte foto (pagina 140 van map 11) is de afstand te zien waarover de getuige, vanuit zijn auto, zijn waarnemingen heeft gedaan.
De rechtbank houdt het, gelet op deze aspecten, voor mogelijk dat het door de getuige [getuige 4] gegeven signalement van de tweede man niet overeenkomt met de werkelijkheid. De rechtbank – die vrij is in de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal – gebruikt dit gedeelte van de verklaring van de getuige [getuige 4] daarom niet voor het bewijs.
Ook de getuigenverklaringen ten aanzien van het aantal inzittenden van de (vermoedelijke) vluchtauto, de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 2] – waaronder de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] – gebruikt de rechtbank niet voor het bewijs. Deze verklaringen komen niet overeen en de waarnemingen – waarbij door (de) ruit(en) van deze vluchtauto moet zijn gekeken – zijn gedaan op 20 februari 2014 tussen 07.20 – 07.30 uur, toen het nog schemerde.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank ook de verklaringen van de getuige [getuige 8] niet bruikbaar voor het bewijs; met name de verklaringen van deze getuige over het eerder hebben gezien van (een) bepaalde man(nen) acht de rechtbank niet voldoende betrouwbaar.
Los van deze verklaringen acht de rechtbank voldoende bewijsmateriaal aanwezig om de verdachte als medepleger van de liquidatie aan te merken. Daarbij gaat de rechtbank er, zoals gezegd, van uit dat de verdachte – naast in elk geval op 18 februari 2014 – ook op 20 februari 2014 op de plaats delict in Zaandam is geweest en dat hij op deze dag de vluchtauto heeft bestuurd.
Zoals hiervoor is weergegeven, wikkelde de PGP telefoon van de verdachte (26v0) op deze dag tussen 06.18 uur en 07.22 uur dataverbindingen af met zendmasten in Zaandam die dekking bieden aan de omgeving van de Pieter Jelles Troelstralaan.
In de bemonsteringen van de ring en de claxon van het stuur van de vluchtauto is telkens een DNA-mengprofiel van minimaal vier personen aangetroffen, waarbij het NFI heeft vastgesteld dat de verdachte donor kan zijn van een deel van het DNA in deze bemonsteringen.
Weliswaar heeft het NFI geen matchkans kunnen berekenen, maar naar de deskundige opvatting van het NFI zijn de verkregen DNA-mengprofielen circa 70 duizend keer respectievelijk 640 duizend keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van de verdachte en drie willekeurige onbekende personen dan wanneer de bemonstering DNA van vier willekeurige onbekende personen bevat. Volgens de vakbijlage van het NFI (map 22, pagina 315) komen beide ordegroottes van bewijskracht overeen met de verbale term “zeer veel waarschijnlijker”.
Anders dan de raadsvrouw bij pleidooi (pagina’s 15-18) en dupliek heeft betoogd, acht de rechtbank deze bevindingen bruikbaar voor het bewijs.
In de eerste plaats gaat het hier, anders dan de raadsvrouw kennelijk meent, niet om onvolledige DNA-mengprofielen, maar om DNA-mengprofielen sec (map 22, pagina 304).
Deze DNA-mengprofielen waren naar de deskundige opvatting van het NFI van zodanige aard dat het, in 2018, daaraan nader onderzoek heeft kunnen doen, met de hiervoor vermelde uitkomst.
De aannames waaronder het NFI het onderzoek heeft verricht – in het bijzonder de aanname dat de onbekende personen niet onderling of aan de verdachte verwant zijn – acht de rechtbank niet onjuist. Hetgeen de raadsvrouw in dit verband, met name bij dupliek, naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Voorts vestigt de rechtbank er nog de aandacht op dat de DNA-mengprofielen zijn vergeleken met de DNA-profielen van een groot aantal personen in het onderhavige dossier – waaronder die van [M.A.H.] , [I.K.] en [D.M.] – maar dat, behalve met het DNA-profiel van de verdachte, geen overeenkomst is aangetoond (map 22, pagina’s 302-304).
Dat de verdachte de vluchtauto heeft bestuurd, wordt naar het oordeel van de rechtbank ook ondersteund door de eerder vermelde bevindingen van de vondst van een kogelmanteldeel op de vloerbekleding bij de bijrijdersstoel en het aantreffen van het glasdeeltje in de bemonstering van het zitvlak van die stoel. Deze voorwerpen moeten door de schutter, [M.A.H.] , zijn achtergelaten.
Feit 1 primair is wettig en overtuigend bewezen.
3.3.6
Tienshan (feit 2)
De rechtbank acht bewezen dat de medeverdachten [I.K.] en [El H.] zich in de periode van 24 juli 2014 tot en met 21 augustus 2014, samen met anderen, schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de moord (liquidatie) op [slachtoffer 2] . Zij hadden daartoe een GPS-baken dan wel Track and Trace-systeem, bijbehorende afleesapparatuur, een gestolen auto en PGP-toestellen voorhanden. Deze voorwerpen waren bestemd tot het begaan van de voorgenomen moord. Dit laatste baseert de rechtbank op de Ennetcom-berichten in de avond/nacht van 24 op 25 juli 2014 en de verklaring van [I.K.] , dat [slachtoffer 2] deze avond/nacht geluk heeft gehad.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte ook een medepleger was, dan wel of de verdachte, al dan niet samen met (een) ander(en), aan dit feit medeplichtig is geweest.
Op grond van de inhoud van de in bijlage IV opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte in het zaaksdossier Tienshan het volgende vast.
Op 25 juli 2014 om 21.38 uur stuurt [I.K.] aan [D.M.] dat “hy” (naar de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ) naar Zandvoort rijdt, naar de camping, denkt [I.K.] . [D.M.] reageert met “Shit man”. Daarop zegt [I.K.] :
“Dan hebben we probleem bro als die daar weekend gaat blijven fuckt up gp gaat uit vallen 100% zeker is er niemand die daar kan gaan doen ofzo deze hond moet weg”. Vervolgens zegt [D.M.] :
“Bro beter als reus zelf gaat voor deze bro maar hij gaat zeker nog de deur uit bro wat denk jij?”. Er wordt dan verder gecommuniceerd.
Om 21.59 uur zegt [I.K.] :
“(…) zit helemaal te stressen die kk hond slaapt gwn elke dag ergens anders ik wacht op adres van zandvoort”. [D.M.] reageert:
“Ja bro anders iemand daarheen sturen kijken waar die precies is en of hij met andere auto weggaat ofzo bro ik denk dat we anders als ie al binnen is moeten kijken hoelaat hij smorgens de deur uit gaat en dan geven bro en weet jij of zijn garage ook op zaterdag open is”.
Uit onderzoek naar de historische verkeersgegevens van de telefoon, althans het telefoonnummer, van [slachtoffer 2] is gebleken dat die telefoon vanaf 25 juli 2014 om 22.03 uur verbindingen afwikkelde met BTS-sites in Zandvoort. Ook op zaterdag 26 juli 2014 en zondag 27 juli 2014 – het weekend – wikkelde deze telefoon verbindingen af met BTS-sites in Zandvoort.
Op 27 juli 2014 in de avonduren vindt er communicatie plaats tussen [El H.] en [I.K.] .
[El H.] zegt om 19.21 uur:
“Die kk ding isn offline”, waarop [I.K.] vraagt:
“Is die gestopt bro of? Wat geparkeerd? Wat bedoel je ga kijken”. [El H.] reageert:
“Hij is niet gestopt denk dat die kk ding is uitgevallenb ik kijk voor je wat er veranderd”. Om 20.13 uur zegt [El H.] dan:
“Hoe ik het zeg neef die ding is weer uitgevallen en nu pas geef ie aan dat ie in zandvoort is ze kk moeder”.
Uit onderzoek naar de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer] , dat – naar de verdachte ook zelf heeft verklaard – in 2014 het telefoonnummer van de verdachte was, is gebleken dat dit telefoonnummer op 27 juli 2014 tussen 17.47 uur en 18.21 uur verbindingen afwikkelde met BTS-sites op de route Amsterdam-Zandvoort.
Om 20.15 uur deze dag wikkelde de telefoon van [slachtoffer 2] een verbinding af met een bepaalde Cell-ID van een BTS-site in Zandvoort. Om 20.17 uur wikkelde het telefoonnummer van de verdachte ook een verbinding af met diezelfde Cell-ID.
Op 30 en 31 juli 2014 vindt er berichtenverkeer plaats tussen [I.K.] en [D.M.] .
Op 30 juli 2014 om 22.43 uur vraagt [D.M.] aan [I.K.] :
“Ok bro nog niks?”, waarop [I.K.] antwoordt:
“Nee bro nog niks man”. [D.M.] zegt dan:
“Ok bro nKutzooi man we moeten morgen langs garage kijken of ie we’ll daar is bro want ik ben dat ie die shit vind (…)”. [I.K.] zegt:
“Ik ben ook daar bang voor hij is wel wel goed geplakt”. [D.M.] zegt:
“Ok bro maar laat alsjeblieft iemand langs gaan morgen of ie daar staat”.
De volgende dag, 31 juli 2014 om 14.51 uur, bericht [I.K.] aan [D.M.] :
“(…) reus let op die waggie bro die mag niet weg”.
In de nacht van 1 augustus 2014, om 02.22 uur, bericht [D.M.] aan [I.K.] :
“Reus gaat kijken daar of ie er staat zoja pakt ie alles is precies achter zijn osso (…)”. [I.K.] reageert:
“Bro waggie staat daar alleen weet ie dus niet of die man gewoon ergens daar pit (…)”.
Uit onderzoek naar de historische verkeersgegevens van het eerdergenoemde telefoonnummer van de verdachte is gebleken dat dit telefoonnummer zich op 31 juli 2014 tussen 21.09 uur en 22.21 uur vanuit Amsterdam richting het noorden verplaatst. Op 1 augustus 2014 vanaf 02.12 uur verplaatst het telefoonnummer zich terug richting Amsterdam, waar het om 02.59 uur een verbinding afwikkelde met een BTS-site op de Saaftingestraat, nabij de [straatnaam] te Amsterdam. Hierna verplaatst het telefoonnummer zich weer naar het noorden, richting Purmerend, waar de vriendin van de verdachte woonachtig is.
Op 1 augustus 2014 om 17.28 uur, 20.36 uur en 20.37 uur stuurt [D.M.] dan nog de volgende berichten aan [I.K.] :
“Hahaha nee bro heb jack gestuurd en vanochtend is reus wezen kijken toen stond hij er nog en na 12u was hij weg bro”en
“Bro die waggie staat weer op die plek wat je neefje zei en reus zegt volgens hem rijd iemand anders in die waggie (…)”, gevolgd door:
“(…) en toen zag reus die waggie komen met een blondevrouw erin bro”.
[I.K.] heeft verklaard dat de “Reus” in de bovenstaande berichten, de verdachte is.
De verdachte heeft verklaard dat hij wel “Reus” wordt genoemd en dat hij ervan uit gaat dat [D.M.] hem ook wel “Reus” heeft genoemd.
De verdachte is op 7 juni 2015 aangehouden in verband met het onderzoek “13Sulafat”, het onderzoek waarin hij door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, wegens onder meer het medeplegen van voorbereiding van opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en meerdere overtredingen van de Wet wapens en munitie (Hof Amsterdam 27 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5436).
In de auto waarin de verdachte ten tijde van zijn aanhouding zat, is een BlackBerry aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat dit een PGP-toestel betrof, met daaraan gekoppeld een e-mailadres van Ennetcom beginnend met a914. In de data betreffende dit adres is een “To Do-lijst” gevonden met gegevens omtrent de verblijfplaatsen van de moeder en zussen van [slachtoffer 2] .
Zoals hieronder, in de overwegingen met betrekking tot de ten laste gelegde criminele organisatie, zal worden weergegeven stonden op deze lijst verschillende doelwitten van de criminele organisatie; doelwitten die geliquideerd moesten worden.
De verdachte heeft verklaard dat hij dit PGP-toestel in gebruik had, maar dat hij geen weet had van de “To Do-lijst”. Hij zou het toestel slechts kort voor 7 juni 2015 hebben gekregen in verband met een wapenklus. De verdachte heeft niet willen zeggen van wie hij het toestel heeft gekregen, maar het zou niemand van de onderhavige megazaak zijn geweest.
De rechtbank hecht – zoals kan worden afgeleid uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de identificatie van PGP-adressen reeds is opgemerkt – geen geloof aan deze verklaring. Het Ennetcom-adres beginnend met a914 – dat door andere adressen is opgeslagen als “Muscle”, “Grote” en “Sparta”, welke namen op (het postuur van) de verdachte kunnen slaan – kan worden gekoppeld aan de boekhouding van de ten laste gelegde criminele organisatie, aangetroffen op een PGP-toestel van medeverdachte [S.I.] (map 9A, pagina 310 onder in combinatie met pagina 193).
Beoordeling
De rechtbank acht op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden bewezen dat de verdachte – op verzoek van [I.K.] en [D.M.] – een aantal keren [slachtoffer 2] heeft geobserveerd (‘gespot’), althans de auto van [slachtoffer 2] in de gaten heeft gehouden, en (vervolgens) informatie daaromtrent aan in elk geval [D.M.] heeft doorgegeven.
De rechtbank wijst op de berichten van [D.M.] aan [I.K.] inhoudende:
“iemand daarheen sturen kijken waar die precies is en of hij met andere auto weggaat ofzo bro”en
“laat alsjeblieft iemand langs gaan morgen of ie daar staat”en op de berichten van [I.K.] respectievelijk [D.M.] inhoudende:
“reus let op die waggie”respectievelijk
“Reus gaat kijken daar of ie er staat”,
“vanochtend is reus wezen kijken toen stond hij er nog”en
“reus zegt volgens hem rijd iemand anders in die waggie”.
Volgens het Openbaar Ministerie – zo begrijpt de rechtbank althans het requisitoir – was de verdachte, naast spotter, ook (een van) de mogelijke schutter(s). Zo houdt het requisitoir op pagina 64 in:
“ [G.C.] was meer dan een spotter. Dat blijkt wel uit de opmerking van [D.M.] op 1 augustus. [G.C.] gaat kijken of ie er staat en zo ja pakt ie alles. Dat suggereert dat [G.C.] mocht doorpakken als hij [slachtoffer 2] zou vinden. Die conclusie vindt steun in het To Do lijstje. Daarin staan een aantal adressen van familieleden van [slachtoffer 2] . Evident adressen waarop men hoopte [slachtoffer 2] aan te treffen. [G.C.] heeft niet uitgelegd waarom deze adressen in zijn telefoon stonden en wat wordt bedoeld met
‘To Do’. Gelet op de overige feiten en omstandigheden kan daaraan eigenlijk maar één macabere uitleg worden gegeven.”
De rechtbank heeft oog voor dit standpunt. In de berichten van [D.M.] aan [I.K.] van 25 juli 2014 wordt bovendien gezegd:
“Bro beter als reus zelf gaat voor deze”en
“en dan geven bro”. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat echter onvoldoende bewijs dat de verdachte (een van) de schutter(s) zou zijn. Het voorgaande is daarvoor – mede gelet op de overige inhoud van de Ennetcom-berichten – onvoldoende.
De verklaringen die [I.K.] inmiddels heeft afgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, dient met die verklaringen behoedzaam te worden omgegaan. Daaraan voegt de rechtbank in het onderzoek Tienshan het volgende toe.
[I.K.] heeft verklaard dat de verdachte in de avond/nacht van 24 op 25 juli 2014, als chauffeur van de mogelijke schutter die nacht rondreed in een gestolen auto (“genakte waggie”). Dit vindt echter geen steun in ander bewijsmateriaal. Integendeel, het bericht van [D.M.] in de avond van 25 juli 2014 (
“Bro beter als reus zelf gaat voor deze bro”) kan er op duiden dat de verdachte pas vanaf toen is ingeschakeld.
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte medepleger is geweest van de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] .
De bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte en ook zijn samenwerking met de andere betrokkenen was – indachtig het juridisch kader dat reeds eerder is weergegeven – niet van dien aard dat deze de kwalificatie medeplegen rechtvaardigt.
De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van feit 2 primair.
De rechtbank acht wél wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 24 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014 medeplichtig is geweest, zoals onder feit 2 subsidiair is ten laste gelegd.
Het hiervoor vereiste opzet van de verdachte – op zowel de moord als de medeplichtigheid – vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit de gedragingen van de verdachte voort. Daarbij betrekt de rechtbank ook:
- dat de verdachte medepleger was van de moord op [slachtoffer 1] op 20 februari 2014;
- dat volgens [I.K.] [slachtoffer 2] (onder andere) dood moest omdat vermoed werd dat hij wraak wilde nemen voor de dood van [slachtoffer 1] ;
- het aantreffen van de “To Do-lijst” in het PGP-toestel van de verdachte;
- de rol van de verdachte in de criminele organisatie, zoals die hierna aan de orde zal komen.
3.3.7
Deelname aan een criminele organisatie (feit 3)
Het deelnemen aan een criminele organisatie, zoals aan de verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd, is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Deze strafbaarstelling heeft betrekking op de persoonlijke betrokkenheid van de verdachte bij een criminele organisatie. (Hoge Raad 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:575)
Om tot een bewezenverklaring van dit feit te kunnen komen, dient de rechtbank in de eerste plaats te beoordelen of sprake was van een criminele organisatie en zo ja, of bewezen kan worden dat de verdachte aan deze organisatie heeft deelgenomen.
Criminele organisatie
Juridisch kader
Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband tussen tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet vereist is dat daarbij komt vast te staan dat elke deelnemer aan deze organisatie moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere deelnemers, of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. (Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134)
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van meer misdrijven. (Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148) Oogmerk op het plegen van één misdrijf is dus onvoldoende. Voor het bewijs van dat oogmerk – waartoe ook het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie. (Hoge Raad 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502)
De onderhavige zaak
De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een criminele organisatie die, kort gezegd, tot oogmerk had het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen – waaronder de verklaring van de medeverdachte [I.K.] – acht de rechtbank bewezen dat in ieder geval in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 mei 2016 een criminele organisatie actief was die tot oogmerk had het plegen van de zojuist genoemde misdrijven. De rechtbank acht daarbij met name het volgende van belang.
Uit diverse processen-verbaal, verstrekt door het Team Criminele Inlichtingen (TCI), kan volgens de politie worden opgemaakt dat er een conflict in de onderwereld gaande was tussen twee groepen, te weten de groep van [G.M.] en de groep van [H.A.S.] . De aanleiding voor het conflict zou zijn gelegen in de onderschepping van een grote partij cocaïne in de haven van Antwerpen in 2012.
Op 29 december 2012 vond er in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt een dubbele liquidatie en een poging tot liquidatie plaats. Bij deze liquidatie is de broer van [O.L.] , [Y.L.] , om het leven gekomen. Aangenomen wordt dat de groep van [G.M.] achter deze aanslag zat, als wraak voor de liquidatie van [N.B.] op 18 oktober 2012 in Antwerpen. [N.B.] stond bekend als de rechterhand van [G.M.] .
Op 27 december 2013 omstreeks 19.00 uur heeft een poging tot liquidatie van [G.M.] plaatsgevonden op de Vaartstraat in Amsterdam. Op 28 en 29 december 2013 vindt, via PGP-toestellen, versleutelde communicatie plaats waaruit blijkt dat [G.M.] wraak wil nemen. Uit de berichten van 28 december 2013 kan worden opgemaakt dat [D.M.] via [E.L.] de groep van [G.M.] bij elkaar krijgt. Ook heeft [D.M.] contact met [S.I.] waarbij hij aangeeft:
‘dat ze het gisteren allemaal beseften en daarom even met elkaar moeten gaan zitten’. Tevens wordt door [D.M.] en [E.L.] gebeld naar [I.K.] , maar het lijkt er sterk op dat hij zijn telefoon niet opneemt. Om 13.10 uur op 28 december 2013 geeft [E.L.] aan dat ze er zijn. In de periode van 14.00 uur tot en met 16.00 uur maakten onder meer de telefoons van [D.M.] , [H.M.] en [E.L.] gebruik van dezelfde BTS-sides in Amsterdam Noord.
[G.M.] communiceert met name met [N.H.] , [K.J.] en [D.M.] , maar ook met [E.L.] . In de avond van 28 december 2013 zegt [G.M.] tegen [E.L.] :
‘We gaan er vol tegen aan nu. Geen weg terug’.
[G.M.] vraagt op 29 december 2013 aan [D.M.] om ‘een paar goede gasten’ te regelen. [K.J.] geeft op deze dag aan [G.M.] aan:
‘we moeten gewoon echt gaan zuiveren om ons heen en de boel strakker aantrekken’. [N.H.] geeft op 29 december 2013 aan [G.M.] aan:
‘hun hebben al de start knop gedrukt bij onze brada (…) bijna hadden ze weer 1 van ons dus gewoon beginnen als packman pakken wat je kan en dan vallen ze wel weer uit elkaar’en
‘We gaan ze laten schudden als een vulkaan’.
Himalaya
Op 20 februari 2014 is [slachtoffer 1] door [M.A.H.] geliquideerd. De rechtbank acht bewezen dat [I.K.] en de verdachte medeplegers van deze liquidatie waren.
In het vonnis in de zaak tegen de medeverdachte [I.K.] heeft de rechtbank in dat verband overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat ná de poging tot liquidatie van [G.M.] eind december 2013 en een daarop volgende bomaanslag in de auto van [G.M.] , door [G.M.] en anderen werd vermoed dat (onder meer) [slachtoffer 1] hiermee te maken zou hebben.
Volgens de verdachte had [D.M.] dan ook ‘groen licht’ van [G.M.] gekregen om [slachtoffer 1] uit de weg te laten ruimen, te liquideren.”
Liquidatie [G.M.]
Op 22 mei 2014 is [G.M.] op straat geliquideerd in Amstelveen.
Tienshan
In de periode vanaf 24 juli 2014 communiceert [I.K.] middels PGP-berichten met zijn oom [El H.] . Uit de berichten kan worden opgemaakt dat [slachtoffer 2] , de neef van [slachtoffer 1] , werd geobserveerd en dat er onder een door hem gebruikt voertuig een GPS-baken, Track and Trace-systeem, was geplaatst (‘geplakt’). Op 25 juli 2014 om 2.57 uur stuurt [I.K.] aan [El H.] : ‘Flikker hij zit achter alles achter mij en die gwen kk hond’. [El H.] vraagt om 3.14 uur: ‘Maar moet boe ook nog of alleen deze aap??’. Op 30 juli 2014 vraagt [El H.] aan [I.K.] : ‘Hoeveel krijg je voor die neger??’. [I.K.] antwoordt: ‘Zoek die neger of Boeloeloe ik krijg niks ze willen me dede idioot’. [El H.] stuurt vervolgens aan [I.K.] : ‘Boeloeloe rijd nog steeds zelfde brommer maar die neger staat toch op de dodenlijst of niet? Eerst die neger boe moeten we timeren neger weten we al alles over’.
De rechtbank acht bewezen dat [I.K.] en [El H.] , samen met onder andere [D.M.] , zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] . De rechtbank acht voorts bewezen dat de verdachte hieraan medeplichtig is geweest.
In het vonnis in de zaak tegen de medeverdachte [I.K.] heeft de rechtbank in dat verband overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat [D.M.] de opdracht voor deze (voorgenomen) liquidatie heeft gegeven, omdat – ná de liquidatie van [slachtoffer 1] (…) – het vermoeden bestond dat [slachtoffer 2] wraak wilde nemen. Ook werd vermoed dat [slachtoffer 2] achter de liquidatie van [G.M.] (op 22 mei 2014) zou zitten.”
Dollar
Op 13 juli 2014 is [slachtoffer 4] door [M.A.H.] geliquideerd. Het eigenlijke doelwit was [O.L.] . De rechtbank acht bewezen dat onder andere [I.K.] medepleger van deze liquidatie was. Hij heeft zowel met [D.M.] als met [S.I.] contact over de fout die bij deze liquidatie is gemaakt. Het wapen waarmee [slachtoffer 4] is doodgeschoten wordt op 22 juli 2014 aangetroffen bij [E.L.] . Op de tas waarin het wapen zich bevond is DNA aangetroffen van [H.M.] .
Communicatie na Dollar
Uit PGP-berichten blijkt dat er direct na de fout van [M.A.H.] wordt doorgegaan met de liquidatieplannen. Op 13 juli 2014 om 16.04 stuurt [D.M.] aan [I.K.] een bericht: ‘ik weet het man kutzooi maar haal het gelijk weer uit je hoofd ok en focus op die gasten bro kunnen we hem nog doen denk je?’. [I.K.] antwoordt: ‘Ik weet echt nniet bro is de zelfde straat enzo he dus ik ga kijken als ze hem straks daar zien geparkeerd of anders die bad kijken’. [D.M.] reageert: ‘Ok bro we moeten verder bro is kut en erg wat is gebeurd bro maar moeten verder’.
In de onderzoeken Himalaya en Theezeef zijn diverse processen-verbaal opgemaakt met PGP-berichten, waarin wordt gesproken over [naam 2] in de vorm van ‘ [bijnamen] ’. Uit de berichten valt op te maken dat men hem/hen wil liquideren. De [naam 2] die hier bedoeld wordt is een tweeling genaamd [broer 1] en [broer 2] .
Op 13 juli 2014 om 21.48 uur, de avond na de fout van [M.A.H.] , stuurt [D.M.] aan [I.K.] : ‘deze man is een probleem aan het worden bro ik ga ff nadenken wat te doen bro’. [I.K.] en [D.M.] vertrouwen [M.A.H.] niet meer. Op 20 augustus 2014 stuurt [D.M.] aan [I.K.] : ‘ik ben gaan denken misschien heeft hij ze idd alles gezegd bro want hij is goed met hun begrijp je want opeens wilde hij niks meer weet je nog maar vraagt me steeds bro wie kan ik allemaal doen maar vervolgens gebeurd niks en blijven die gasten niet meer thuis is toch raar man’. [I.K.] antwoordt: ‘Ja jongen bro echt rare shit iedereen vindt die tt onder wens omar bad slaapt ook niet meer thuis echt rare shit’ en ‘Hoe weten ze alles kan toch niet bro serieus’. Op 21 augustus 2014 stuurt [I.K.] aan [D.M.] : ‘Bro het is iran die met ze praat gwn vegen direct’. Aan [Y.A.] stuurt hij daarna: ‘hij was onze kant nu neus de kant hij vertelt ze alles’.
[D.M.] heeft op 20 augustus 2014 aan [I.K.] bericht: ‘Bro die hond is de lul bro geloof me ik heb die dikke nu gemeld dat het een mannetje van Badoo is dus ik hoop dat ie pap gaat trekken’. Met “die dikke” wordt vermoedelijk [N.H.] (Chavez) bedoeld. Op 23 augustus 2014 vraagt [I.K.] aan [D.M.] of hij nog bevestiging heeft gekregen van ‘oog’ ( [K.J.] ) ‘gwn gassen’.
Theezeef
Op 3 september 2014 is [M.A.H.] geliquideerd. Het is tot op heden niet bekend wie de schutter is geweest. De rechtbank acht evenwel bewezen dat [I.K.] en [D.M.] medeplegers van deze liquidatie waren. Na de liquidatie, op 4 september 2014, geeft [I.K.] aan [D.M.] aan – naar aanleiding van een artikel op de website van AT5:
“Geliquideerde man is Iraniër [M.A.H.] (26)”– dat [N.H.] (‘Chavez’) en [K.J.] (‘Oog’) het nu ook zien en wel ‘pap’ gaan trekken. Op 5 september 2014 zegt [I.K.] tegen [D.M.] : ‘is ze eigen schuld bro serieus hoefte niet maar ja hij koos er voor’. [D.M.] reageert: ‘Klopt bro (…) die man heeft ons verraden bro en dat is een les voor anderen bro’.
Financiële notities
In de Ennetcom-data van een door [N.H.] gebruikt e-mailadres zijn financiële notities aangetroffen. Uit deze notities blijkt dat er niet alleen bedragen aan personen worden betaald, maar ook betalingen worden verricht ten behoeve van ‘huur’, ‘pantser’ en ‘belhuis’. Ook in de Ennetcom-data van een door [K.J.] gebruikt e-mailadres worden financiële overzichten aangetroffen. In een in het appartement van [S.I.] in Benidorm (Spanje) in beslag genomen telefoon is voorts de volgende financiële notitie aangetroffen:
In deze notitie, genaamd ‘Nieuwe boekH’ (nieuwe boekhouding), is naast een overzicht van betalingen aan personen, ook een overzicht opgenomen van PGP-toestellen, bij wie deze in gebruik zijn en of ze verlengd of nieuw zijn, dan wel vervangen of geactiveerd moeten worden.
In bijlage II bij dit vonnis zijn de bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt dat de volgende bijnamen bij de volgende personen horen:
- Elvis: [D.M.]
- Nemoes: [S.I.]
- Lip: [I.K.]
- Spartan: de verdachte
- Oog: [K.J.]
Uit de PGP-berichten blijkt dat [I.K.] in eerste instantie een maandelijkse bijdrage van de organisatie kreeg van € 2.500,-. [I.K.] geeft op 18 september 2014 aan [K.J.] aan dat hij het met dat bedrag niet redt: ‘betaal ik net huis en borg mee en ik deel altijd geld met 2 jongens die autos halen en die alles zeggen’. [K.J.] antwoordt: ‘Bro we kunnen niet maandelijks iedereen geven (…) die jongens moeten krijge voor wat ze doen die 2500 is voor jou om je kostEn te betalen ik kan geen 10 man maandelijks geld geven’. [I.K.] stuurt het antwoord van [K.J.] door aan [S.I.] en [D.M.] . De drie personen beklagen zich vervolgens over hun inkomen. Zo zegt [I.K.] : ‘Kan liever uitkering nemen komt bijna op zelfde neer en broodjes verkopen bij kappie’. [S.I.] zegt dat ze aan het lijntje worden gehouden. Uit de berichten en de financiële notities kan worden opgemaakt, dat [S.I.] en [D.M.] elk € 5.000,- per maand van de organisatie ontvangen, dat de maandelijkse bijdrage van [I.K.] is verhoogd tot € 3.000,- en dat ook de verdachte (‘Spartan’) als werker € 2.000,- ontvangt.
Dodenlijst
In de Ennetcom-data van het tijdens zijn aanhouding op 7 juni 2015 onder de verdachte aangetroffen PGP-toestel is een
‘To Do’lijst aangetroffen. De lijst is op 23 maart 2015 aangemaakt en op 7 mei 2015 aangepast. Op de lijst staan onder meer adressen van de moeder en zussen van [slachtoffer 2] (‘ [bijnaam] ’), [slachtoffer 3] (‘Boeloe’), [O.L.] en de broers [naam 2] , althans adressen die met deze personen in verband kunnen worden gebracht.
[slachtoffer 2] was het beoogde slachtoffer in de zaak Tienshan.
[O.L.] was het beoogde slachtoffer in de zaak Dollar. [O.L.] is, zoals vermeld, de broer van de in de Staatsliedenbuurt doodgeschoten [Y.L.] . Hij lijkt een sturende rol te hebben gekregen in de groepering rond [H.A.S.] .
Ook [slachtoffer 3] en de broers [naam 2] waren beoogde doelwitten van de organisatie.
De rechtbank roept in herinnering dat in één van de berichten in het onderzoek Tienshan over ‘dodenlijst’ wordt gesproken. [I.K.] heeft bij de politie verklaard dat er inderdaad een dodenlijst bestond.
Ook is in de Ennetcom-data van dit toestel een notitie aangetroffen met de naam
‘Kennie’s allemaal OT, AT en recherche’. Deze notitie is eveneens op 23 maart 2015 aangemaakt en bevat gegevens van diverse voertuigen (merk, type, kenteken). Uit navraag bij het RDW, de Rijksdienst voor het wegverkeer, is gebleken dat het gaat om voertuigen van de politie dan wel politiemedewerkers.
Reek
[slachtoffer 3] was het beoogde slachtoffer in de zaak Reek. Ook hij maakte deel uit van de groepering rond [H.A.S.] . Uit berichten aangetroffen op de door het NFI gedecrypte telefoon van [S.I.] blijkt dat er op 3 oktober 2015 een observatie heeft plaatsgevonden op [slachtoffer 3] , die zich op dat moment in de Sporthallen Zuid in Amsterdam bevond, met als doel hem die dag op straat te liquideren. In de zaak tegen [R.P.] acht de rechtbank bewezen dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 3] . Hij stond op 3 oktober 2015 in contact met de door hem geregelde schutter – die op een brug nabij de sporthal [slachtoffer 3] stond op te wachten – en daarnaast met [S.I.] , die op zijn beurt weer contact had met [I.K.] .
Beoogde doelwitten
In een andere, op 30 november 2015, onder [S.I.] in beslag genomen telefoon is een notitie aangetroffen genaamd ‘Gesprek eye’, opgeslagen op 26 oktober 2015. Hieruit blijkt dat [S.I.] en [K.J.] op 25 oktober 2015 een gesprek hebben gevoerd over (kort gezegd) ‘het boven aan de lijst zetten van [slachtoffer 2] (“ [bijnaam] ’) omdat dit wel een mannetje van hun is waar ze hun wel pijn mee doen’. Ook wordt er gesproken over [naam 2] en over het bedrag dat betaald kan worden voor [slachtoffer 3] (‘die bolle’). [K.J.] geeft aan niet meer dan 100 te geven omdat hij ‘geen hotspot is’.
Vanuit het onderzoek 26Sassenheim is een proces-verbaal verstrekt met betrekking tot het e-mailadres [e-mailadres 4] . De rechtbank acht voldoende komen vast te staan dat dit e-mailadres in gebruik is geweest bij [I.K.] . In de berichten van dit e-mailadres, in mei 2016, wordt gesproken over of ‘die bolle’ is gespot, waar ‘Boeloeloe’ rijdt en het ‘plakken’ van een scooter. Op 27 mei 2016 wordt door een onbekend gebleven persoon aan [I.K.] gevraagd wat een ‘driver’ krijgt voor rijden bij een ‘veegje’. [I.K.] antwoordt dat hij een keer 25 heeft gegeven en een keer 30, voor alleen rijden en niets anders. De ‘hitter’ kreeg toen 75. Uit de communicatie met een andere onbekend gebleven persoon op 29 mei 2016 blijkt dat er nog steeds maandelijks ‘pap’ van oog wordt gekregen, maar dat men dit liever op een vaste dag, bijvoorbeeld iedere 15e van de maand, zou willen ontvangen.
Conclusie
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat zich meerdere jaren, in wisselende samenstelling, maar met een vaste kern, heeft beziggehouden met het plegen van liquidaties, dan wel voorbereidingen daartoe, alsmede het bezit van vuurwapens en munitie. Daarbij werd een dodenlijst gehanteerd. De leden van de organisatie maakten gebruik van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Ook maakten zij gebruik van vuurwapens, (gestolen) voertuigen en bakens, zoals in de afzonderlijke zaaksdossiers bewezen is verklaard. Zij werden voor hun werkzaamheden door de organisatie betaald. Een groot deel van de leden kreeg een maandelijks inkomen, dat niet anders kan worden gezien dan een (vast) salaris voor een crimineel dienstverband. Dat enkele leden van de organisatie ook in andere samenwerkingsverbanden opereerden, bijvoorbeeld met het doel om plofkraken of overvallen te plegen, dan wel zich met cocaïnehandel bezighielden, doet aan het voorgaande niet af.
Dat het oogmerk van de organisatie niet alleen zag op moord en de voorbereiding daarvan, maar ook op het bezit van vuurwapens en munitie, volgt reeds uit het feit dat voor liquidaties wapens en munitie noodzakelijk zijn.
Hierbij roept de rechtbank in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad tot het oogmerk van de organisatie ook moet worden gerekend het naaste doel dat de organisatie nastreeft. Het plegen van liquidaties heeft als noodzakelijk, en daarmee door de organisatie gewild gevolg dat tevens overtredingen van de Wet wapens en munitie worden begaan.
Bij de liquidatie van [slachtoffer 1] is gebruik gemaakt van twee vuurwapens, een semiautomatisch pistool en een machinepistool van het type Skorpion. Ná deze liquidatie wordt in PGP-berichten gesproken over het uit elkaar halen van deze wapens.
Bij de liquidatie van [slachtoffer 4] is gebruik gemaakt van een pistoolmitrailleur van het merk CZ. Zoals hiervoor vermeld, is dit wapen ná de liquidatie bij [E.L.] aangetroffen.
En ook bij de liquidatie van [M.A.H.] is gebruik gemaakt van een vuurwapen, vermoedelijk een semiautomatisch pistool.
[I.K.] heeft bij de politie verklaard dat wapens op een locatie werden bewaard.
Daarnaast werd er ook over wapens gecommuniceerd.
Op 7 maart 2014 stuurt [N.H.] aan [I.K.] : ‘ik heb zo ie zoe pippa hier ligt doorgeladen op de tafel’. Op 23 augustus 2014 vraagt [I.K.] aan [D.M.] , in het kader van de voorgenomen liquidatie van [M.A.H.] , of er wel ‘apparaten’ zijn. [D.M.] antwoordt daarop dat die bij Reus (de verdachte) liggen.
Deelnemen aan een criminele organisatie
Juridisch kader
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien de verdachte:
1. behoort tot het samenwerkingsverband en
2. een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. (Hoge Raad 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264)
In het bestanddeel
deelneming aaneen organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr ligt tevens een opzetvereiste van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Niet vereist is dat de verdachte wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. (Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/225)
Ook hoeft de verdachte geen opzet op die concrete misdrijven te hebben. (Hoge Raad 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651)
Dit is niet anders indien het oogmerk van de organisatie is gericht op het plegen van misdrijven van uiteenlopende aard. (Hoge Raad 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122)
De verdachte
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte aan de criminele organisatie heeft deelgenomen en zo ja, gedurende welke periode. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Dat de verdachte heeft behoord tot het samenwerkingsverband en dat hij wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de zaaksdossiers Himalaya en Tienshan.
De verdachte was een van de medeplegers van de liquidatie van [slachtoffer 1] en hij was een medeplichtige aan de voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] .
De verdachte ontving een (vast) salaris van de organisatie, getuige de hiervoor weergegeven ‘nieuwe boekhouding’. De verdachte, alias Spartan, ontving als een van de zogenoemde werkers een bedrag van € 2.000,- per maand.
De verdachte beschikte ook over PGP-toestellen, die hij (telkens) van de organisatie heeft ontvangen. Ten tijde van het zaaksdossier Himalaya was dit de 26v0, die hij via [I.K.] heeft gekregen. In de ‘nieuwe boekhouding’ is vermeld dat de PGP van ‘Spartan’ op 22 maart 2015 is verlengd.
Zoals hiervoor weergegeven, is deze boekhouding aangetroffen in een in het appartement van [S.I.] in Benidorm (Spanje) in beslag genomen telefoon.
In de Ennetcom-data van een andere onder [S.I.] in beslag genomen telefoon is de volgende notitie aangetroffen, aangemaakt op 22 maart 2015:
‘Verleng [e-mailadres 2] ’.
Dit e-mailadres is gekoppeld aan het PGP-toestel dat op 7 juni 2015 onder verdachte is aangetroffen. Onder meer op grond hiervan heeft de rechtbank de verdachte ook geïdentificeerd als de gebruiker van een tweede PGP-toestel: a914.
In de Ennetcom-data van dit PGP-toestel, dat de verdachte in 2015 in gebruik had, is de zogenoemde
‘To Do’lijst aangetroffen, alsmede de notitie
‘Kennie’s allemaal OT, AT en recherche’. Deze documenten bevatten voor de organisatie belangrijke informatie.
Voorts wijst de rechtbank nog op de volgende feiten en omstandigheden.
In het zaaksdossier Dollar, betreffende de vergismoord van [slachtoffer 4] , is komen vast te staan dat het beoogde doelwit [O.L.] was. Van deze persoon was bekend dat hij in een Fiat Punto reed met het kenteken [kenteken 5] . In de communicatie ná de vergismoord zegt [I.K.] op enig moment tegen [D.M.] : ‘(…) is zelfde straat is fiat punto alleen niet en zwarte punto (…) wij moesten zwarte punto [kenteken 5] heb ik hem duidelijk gezegd reus weet het ook (…)’. Reus is een bijnaam van de verdachte.
In het zaaksdossier Theezeef, betreffende de liquidatie van [M.A.H.] , is komen vast te staan dat [I.K.] en [D.M.] deze moord hebben beraamd. Tijdens hun communicatie vraagt [I.K.] op enig moment of er wel ‘apparaten’ – gelet op de context: vuurwapens – zijn. [D.M.] zegt dan: ‘Ja bro reus heeft ze (…)’. In een volgend bericht zegt [D.M.] : ‘(…) alleen moet spartan ff reageren voor die dingen (…)’.
De verdachte heeft bij de inhoudelijke behandeling op de terechtzittingen verklaard, dat hij in vuurwapens heeft gehandeld en dat het best zou kunnen dat hij dit ook in de periode januari 2014 – juni 2015 heeft gedaan. Hij heeft altijd een kogelwerend vest gehad.
Verder heeft de verdachte verklaard dat hij [I.K.] , [E.L.] , [D.M.] en [H.M.] kende en dat hij ook wist wie [G.M.] en [M.A.H.] waren.
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie en wel gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2015, zijnde de dag van de aanhouding van de verdachte in het onderzoek “13Sulafat”.
De verdachte had een belangrijk aandeel in, en ondersteunde, gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Tot de overtuiging van de rechtbank draagt, tot slot, bij hetgeen is aangetroffen op de in 2019 in Spanje onder [D.M.] in beslag genomen mobiele telefoon, in het bijzonder de WhatsApp-berichten tussen [D.M.] en de verdachte, opgeslagen als contact “Spar” met als profielfoto vuurwapens.
De verdachte heeft vanuit de penitentiaire inrichting waar hij in verband met het onderzoek “13Sulafat” was gedetineerd jarenlang – via een illegale telefoon, die via [I.K.] door iemand over de muur van de inrichting was gegooid – contact onderhouden met [D.M.] .
Uit deze berichten volgt dat [D.M.] geld (“pap”) en kleding stuurt ten behoeve van de verdachte en zijn partner. De verdachte bedankt [D.M.] hiervoor. De verdachte vraagt [D.M.] hoe het met de ‘boys’, de ‘familie’, gaat en spreekt met [D.M.] over [S.I.] (Nemoes), [I.K.] (Lomba) en [H.M.] (H, alias kleine). De verdachte zegt onder meer:
  • ‘Ik mis jullie ook heel erg bro’
  • ‘Ik vergeet het nooit. Je weet hoe ik was buiten voor jou, nu als ik terug kom kun je het dubbele verwachten’
  • ‘(…) Soms zit ik in me cel en denk ik terug aan alles. Ik heb nergens spijt van. (…)’.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1 (Himalaya)
Primair
hij op 20 februari 2014 te Zaandam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens kogels op die [slachtoffer 1] afgevuurd, waardoor die [slachtoffer 1] meermalen in zijn hoofd werd geraakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
Feit 2 (Tienshan)
Subsidiair
[I.K.] en [El H.] en [D.M.] en andere personen in de periode van 24 juli 2014 tot en met 21 augustus 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met elkaar, ter voorbereiding van het misdrijf om een persoon, te weten [slachtoffer 2] , opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven te beroven, zijnde moord, strafbaar gesteld in artikel 289 Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, opzettelijk
- een GPS-baken/een Track and Trace-systeem en een laptop en een (mobiele) telefoon (voor het uitlezen van de data van dat GPS-baken/Track and Trace-systeem) en
- een van diefstal afkomstige auto en
- PGP-toestellen,
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden hebben gehad,
bij het plegen van welke voorbereiding verdachte in de periode van 24 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014 in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft verdachte opzettelijk
- meermalen gekeken en/of gecontroleerd waar het/de door voornoemde [slachtoffer 2] gebruikte voertuig(en) stond(en) en/of zich bevond(en) en of voornoemde [slachtoffer 2] nog steeds van dat/die voertuig(en) gebruik maakte en
- die informatie vervolgens doorgegeven aan voornoemde [D.M.] en/of (een) ander(en);
Feit 3 (criminele organisatie)
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2015, in Nederland, heeft deelgenomen
aan een organisatie, bestaande uit verdachte en onder andere
* [D.M.] en
* [I.K.] en
* [S.I.] en
* [H.M.] en
* [El H.] en
* [N.H.] en
* [K.J.] en
* [A.G.] en
* [M.A.H.]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in
- artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord) en
- artikel 46 jo. 289 van het Wetboek van Strafrecht (voorbereiding van moord) en
- artikel 26 van de Wet wapens en munitie (bezit vuurwapens en munitie).
Hetgeen aan de verdachte (onder deze feiten) meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
Medeplegen van moord
Feit 2 subsidiair
Medeplichtigheid aan medeplegen van voorbereiding van moord
Feit 3
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het Openbaar Ministerie heeft hiermee gevorderd dat aan de verdachte, met inachtneming van artikel 63 Sr, de maximaal resterende tijdelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.
Het Openbaar Ministerie heeft zich, naar aanleiding van een vraag van de rechtbank, op het standpunt gesteld dat in de zaak van de verdachte geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de aard van de procedure en de omvang van de zaak.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij strafoplegging rekening te houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen, als gevolg waarvan de periode waarover gedetineerden voorwaardelijk in vrijheid kunnen worden gesteld (een derde van de vrijheidsstraf) is gemaximeerd tot twee jaren.
Overigens heeft de raadsvrouw zich niet over de strafoplegging uitgelaten.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich samen met anderen, in georganiseerd verband, schuldig gemaakt aan de liquidatie van [slachtoffer 1] . Daarnaast heeft hij zich, in datzelfde verband, als medeplichtige schuldig gemaakt aan de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] .
De liquidatie van [slachtoffer 1]
Op 20 februari 2014, in de vroege ochtend, is [slachtoffer 1] (30 jaar) doodgeschoten in een woonwijk in Zaandam. De schutter was [M.A.H.] . Koelbloedig heeft hij slachtoffer van zeer korte afstand met gestrekte arm meermalen door het hoofd geschoten. Enkele getuigen hebben de schietpartij van (zeer) dichtbij gezien. Veel omwonenden hebben de schietpartij gehoord.
Na het uitvoeren van de liquidatie is [M.A.H.] als passagier in de gestolen vluchtauto gestapt, die door de verdachte werd bestuurd. Beiden zijn daarna naar Amsterdam gereden, waar de vluchtauto in brand is gestoken. Vervolgens heeft de verdachte aan de medeverdachte [I.K.] het bericht gestuurd:
“Broer het is geklaart”.
De liquidatie van [slachtoffer 1] werd al sinds 16 februari 2014 voorbereid. Er hebben meerdere observaties plaatsgevonden en er zijn voorverkenningen van de uiteindelijke plaats delict geweest.
[slachtoffer 1] is om het leven gebracht omdat vermoed werd dat hij betrokken was geweest bij (een) poging(en) tot liquidatie van [G.M.] .
Zoals hiervoor is overwogen, was de verdachte een medepleger van deze liquidatie. De verdachte heeft met zijn gedragingen een cruciale rol vervuld.
De voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2]
In de periode van 24 juli 2014 tot en met 21 augustus 2014 hielden onder andere medeverdachten [I.K.] en [El H.] zich bezig met de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] , de neef van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 2] moest om het leven worden gebracht, omdat hij mogelijk wraak zou willen nemen voor de liquidatie van [slachtoffer 1] en omdat hij mogelijk achter de liquidatie van [G.M.] , op 22 mei 2014, zou zitten.
Voor het begaan van de moord hadden deze verdachten een GPS-baken dan wel Track and Trace-systeem voorhanden, dat onder een voertuig van [slachtoffer 2] was geplaatst, alsmede apparatuur om de data hiervan af te lezen, een gestolen auto en PGP-toestellen. Ook was er een schutter geregeld. De wijze van uitvoering van de voorbereiding had een professioneel karakter. Door de verdachten werd met behulp van versleutelde, geëncrypte communicatie (via de PGP-toestellen) de noodzakelijke informatie uitgewisseld.
De verdachte heeft willens en wetens meegewerkt aan deze voorbereiding van de moord op [slachtoffer 2] , door gedurende een week uit te kijken naar de auto van [slachtoffer 2] en informatie hierover aan in ieder geval [D.M.] door te geven. Kortom, medeplichtigheid.
Nabestaanden
De verdachte heeft de nabestaanden, slachtoffers onherstelbaar en onnoemelijk veel leed aangedaan. Leed dat niet in woorden is uit te drukken. Zij moeten leven met het enorme gemis en met de wetenschap hoe en waarom hun dierbare om het leven is gebracht. Uit de op de terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt dat de moord op [slachtoffer 1] heel veel impact heeft gehad op de levens van de nabestaanden. De partner van [slachtoffer 1] is direct na de schietpartij geconfronteerd met het lichaam van haar partner. [slachtoffer 1] laat een jonge zoon achter. Hij zal door toedoen van de verdachte opgroeien zonder zijn vader.
De liquidatie van [slachtoffer 1] en de (medeplichtigheid aan de) voorbereiding van de liquidatie van [slachtoffer 2] hebben plaatsgevonden in het kader van de criminele organisatie waartoe de verdachte behoorde.
Criminele organisatie
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van moord, het voorbereiden van moord en het bezit van vuurwapens en munitie. Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt bepaald door het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde én de (daarmee samenhangende) aard van de misdrijven die worden beoogd. Binnen dit criminele samenwerkingsverband zijn meerdere buitengewoon ernstige en schokkende feiten begaan. Door (leden van) de organisatie zijn drie afzonderlijke liquidaties gepleegd, te weten de moorden op [slachtoffer 1] en [M.A.H.] en de vergismoord op Stefan [slachtoffer 4] . Daarnaast zijn er, in het kader van de organisatie, voorbereidingen getroffen om ook andere beoogde doelwitten te liquideren, onder wie [slachtoffer 2] , [O.L.] en [slachtoffer 3] .
De wijze waarop de organisatie opereerde is zonder meer als professioneel te kenschetsen. Binnen de organisatie werden opdrachten gegeven om doelwitten te liquideren. Deze opdrachten werden verder uitgezet onder de leden van de organisatie. Er werden zogenoemde ‘spotters’ ingezet om de doelwitten te observeren en ‘hitters’ die de liquidaties uitvoerden. Voor deze werkzaamheden werden (gestolen) voertuigen geregeld en vuurwapens. Een groot deel van de leden van de organisatie werd hiervoor (maandelijks) betaald. Van de financiën werd een boekhouding bijgehouden.
Door de leden van de organisatie werd gebruik gemaakt van PGP-toestellen om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Binnen de organisatie bestond een dodenlijst met namen en adressen van de verschillende doelwitten. Uit de aangetroffen communicatie rijst een verontrustend beeld op van een organisatie die zich fulltime, zo nodig 24 uur per dag, met het plegen van liquidaties bezig hield. In huiveringwekkende berichten werd gesproken over hoe de beoogde doelwitten het beste geliquideerd konden worden en over de hoogte van het te betalen bedrag daarvoor. De leden van de organisatie, die zich onbespied waanden, spreken in de berichten gewetenloos over andere (mensen)levens, die in hun ogen kennelijk niets waard zijn. De wijze waarop de liquidaties werden uitgevoerd zijn, tot slot, als extreem gewelddadig te kenschetsen. Zo werd, op de openbare weg, vaak in het bijzijn van getuigen, gebruik gemaakt van (semi) automatische wapens waarbij meerdere kogels van dichtbij – onder meer in het hoofd – werden afgevuurd.
De verdachte heeft ongeveer 1,5 jaar deelgenomen aan deze organisatie. Deze deelname is enkel geëindigd vanwege de aanhouding van de verdachte in een ander strafrechtelijk onderzoek op 7 juni 2015. De verdachte had een belangrijke rol in de organisatie. Als zogenaamd ‘werker’ ontving hij een maandelijks inkomen van de organisatie. Ten tijde van zijn aanhouding in juni 2015 beschikte hij over een PGP-toestel met daarin onder andere de meergenoemde “To Do” lijst, waarin de namen en adresgegevens van diverse doelwitten van de organisatie stonden vermeld.
Het behoeft geen betoog dat liquidaties voor grote onrust en een groot gevoel van onveiligheid zorgen in de samenleving. Moord is als zodanig al een van de ergste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht dat ongekend leed veroorzaakt voor nabestaanden. De meedogenloosheid waarmee de onderhavige moord op de openbare weg, met zware vuurwapens, is gepleegd, komt daar echter nog bij.
Gelet op de ernst van de feiten komt alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur als straf in aanmerking.
Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van het leed dat de verdachte de nabestaanden, slachtoffers heeft aangedaan.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook uit het oogpunt van generale preventie een zware straf op zijn plaats is. De rechtbank beoogt met de wijze waarop deze zaak wordt afgedaan het signaal af te geven dat op deze ernstige vormen van excessief geweld een stevige reactie van de strafrechter volgt, teneinde eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan. Helaas is dit tot op de dag van vandaag nodig.
Persoon van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Uit het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 13 april 2021, blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Wel is de verdachte op 27 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren in het onderzoek “13Sulafat”. De rechtbank dient hier ingevolge het bepaalde in artikel 63 Sr rekening mee te houden, zodat de maximale nog op te leggen
tijdelijkegevangenisstraf 25 jaren is.
De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen. Integendeel, in de in 2017 – tijdens zijn detentie in het onderzoek “13Sulafat” – door hem aan [D.M.] verstuurde WhatsApp-berichten geeft hij aan: altijd klaar, “ready”, te staan, dat hij nergens spijt van heeft en dat als hij weer buiten is, [D.M.] het dubbele van hem kan verwachten.
De indruk die de rechtbank op basis van de stukken van de persoon van de verdachte heeft gekregen, is die van een gewetenloze pleger en voorbereider van liquidaties, tegen wie de maatschappij langdurig dient te worden beschermd.
Strafmaat
Gelet op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte, is de rechtbank met het Openbaar Ministerie van oordeel dat oplegging van de maximaal resterende tijdelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
Met een minder zware straf wordt het leed onvoldoende vergolden en wordt de maatschappij onvoldoende beschermd tegen het gevaar dat van de verdachte uit gaat.
De rechtbank heeft zich, mede naar aanleiding van het pleidooi van de raadsvrouw, rekenschap gegeven van de Wet straffen en beschermen die op 1 juli 2021 in werking is getreden. Met deze wet is de regeling inzake de detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), gewijzigd. Veroordeelden komen niet meer automatisch voor VI in aanmerking en bovendien is de periode waarover VI kan worden verleend – een derde van de opgelegde straf – gemaximeerd tot twee jaren. Dit betekent dat oplegging van een gevangenisstraf van 25 jaren inhoudt dat de verdachte ten minste 23 jaren moet zitten, terwijl dit vóór 1 juli 2021, 16 jaren en 8 maanden was.
De rechtbank ziet hierin evenwel geen reden om thans tot een lagere strafoplegging te komen. Daarbij is van belang dat – in het kader van de toepassing van artikel 63 Sr – indien de verdachte thans zou zijn veroordeeld voor niet alleen de onderhavige feiten, maar ook de feiten waarvoor hij in het onderzoek “13Sulafat” is veroordeeld (zoals beschreven in ECLI:NL:GHAMS:2017:5436) oplegging van een levenslange gevangenisstraf een reële optie zou zijn geweest. De rechtbank gaat daar niet toe over, omdat zij dit in de zaak van de verdachte een te zware straf vindt. Oplegging van de maximale tijdelijke gevangenisstraf doet in deze zaak voldoende recht. Matiging van deze straf, als gevolg van de wijziging van de VI-regeling, is onder deze omstandigheden niet op zijn plaats.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 25 jaren passend en geboden.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet per definitie als een zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 11 april 2018, de datum waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de termijn van 16 maanden is overschreden.
De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid en omvang van de zaak.
De eerste aanhoudingen in deze megazaak hebben in april 2018 plaatsgevonden. De politie heeft het einddossier – ondanks voortdurende activiteit – echter niet eerder kunnen afronden dan in oktober 2019, als gevolg van met name het intensieve onderzoek aan de Ennetcom-berichten. Vervolgens is het dossier in november 2019 door het Openbaar Ministerie onder de rechtbank en de raadslieden verspreid, waarna reeds in januari 2020 een regiezitting is gehouden. Oorspronkelijk waren in deze zaak tien verdachten gedagvaard. Het dossier beslaat in totaal meer dan vijftig ordners. Naar aanleiding van de regiezitting zijn in meerdere zaken diverse getuigen gehoord bij de rechter-commissaris en hebben ook verschillende raadslieden het NFI bezocht voor inzage in het systeem Hansken. Voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting – waarbij, in het belang van alle zaken, sprake was van gelijktijdige behandeling van alle zaken – dienden vele zittingsdagen te worden uitgetrokken, ook in verband met het uitoefenen van het spreekrecht door diverse nabestaanden/slachtoffers en het bespreken van vorderingen van benadeelde partijen. Daarbij heeft de rechtbank bovendien rekening moeten houden met de omstandigheid dat vanwege veiligheidsaspecten rondom deze zaak, de behandeling grotendeels heeft moeten plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal, waarvan de beschikbare capaciteit beperkt is.
De rechtbank acht vanwege deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren gerechtvaardigd. Nu het eindvonnis op 19 januari 2022 wordt gewezen, is de redelijke termijn daarom met 9 maanden overschreden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf van 25 jaren hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf matigen en aan de verdachte een gevangenisstraf van 24 jaren en 8 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen

7.1
Inleidende overwegingen
In het onderzoek
Himalayahebben de partner, het minderjarige kind, de moeder en twee zussen van het slachtoffer [slachtoffer 1] , door tussenkomst van mr. A.J.J.G. Schijns als hun gemachtigde, schadevergoeding gevorderd van de verdachte.
In het onderzoek
Tienshanheeft het slachtoffer [slachtoffer 2] , door tussenkomst van mr. F.A. ten Berge als zijn gemachtigde, schadevergoeding gevorderd van de verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich realiseert dat met name de gewelddadige dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] ernstige en ingrijpende gevolgen voor de levens van de nabestaanden heeft gehad. Het is dan ook begrijpelijk dat de benadeelde partijen in dit strafproces vorderingen tot vergoeding van geleden schade hebben ingediend. De rechtbank benadrukt echter dat zij bij de beoordeling van deze vorderingen is gebonden aan de regels die hiervoor gelden in het burgerlijk recht.
De rechtbank zal hieronder eerst het toepasselijke juridisch kader schetsen, waarna de verschillende vorderingen per onderzoek zullen worden besproken en beoordeeld.
Laagdrempelige procedure/onevenredige belasting
In het zogeheten overzichtsarrest uit 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793), heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren”
Juridisch kader
Artikel 51f, eerste lid, Sv bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Dit betreft het directe slachtoffer.
Hiernaast biedt de wet ook de mogelijkheid aan bepaalde personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden, een bepaalde vordering in te dienen. Artikel 51f, tweede lid, Sv bepaalt namelijk dat – voor zover hier van belang – de nabestaanden van een slachtoffer dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich als benadeelde partijen in het strafproces kunnen voegen ter zake van vorderingen tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud (artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)), alsmede vorderingen tot vergoeding van de kosten van lijkbezorging (artikel 6:108, tweede lid, BW).
Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade aan deze personen, als ook immateriële schade wegens het verdriet vanwege het gemis van een dierbare, bood de wet in 2014 geen mogelijkheden. De rechtbank merkt in dit verband op dat de Wet Affectieschade eerst op 1 januari 2019 in werking is getreden en dat deze wet uitdrukkelijk niet van toepassing is op feiten die voor deze datum zijn gepleegd.
Gederfd levensonderhoud en kring van gerechtigden
In artikel 6:108, eerste lid, BW worden in onderdelen a-d de personen opgesomd die recht hebben op vergoeding van schade wegens iemands overlijden door het derven van levensonderhoud en de voorwaarden waaronder dat het geval is. Voor deze zaak zijn relevant:
a. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
c. degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
Kosten van lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW is de aansprakelijke persoon verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene
.
Shockschade
Shockschade – psychische schade die optreedt bij een ander dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf – komt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking indien:
( i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden,
(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, wat zich met name kan voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het misdrijf is gedood of gewond geraakt, en
(iii) uit deze hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid en dit letsel in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Wat betreft voorwaarde (i) heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van
22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) geoordeeld dat de opvatting dat is vereist dat de betrokkene direct betrokken is geweest bij het misdrijf, niet als juist kan worden aanvaard.
“Voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden”, aldus de Hoge Raad.
In zijn arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1947) heeft de Hoge Raad overwogen dat in een geval waarin het gaat om vergoeding van shockschade, de aansprakelijkheid berust op een onrechtmatige daad van de pleger van het tenlastegelegde feit, niet alleen jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens de benadeelde partij bij wie door het waarnemen daarvan of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok is teweeggebracht. De wegens schending van deze norm op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW te vergoeden schade is beperkt tot (de gevolgen van) het uit de emotionele schok voortvloeiende geestelijk letsel. Daarbij heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk bepaald dat de hiervoor onder (i), (ii) en (iii) genoemde eisen, die zijn gebaseerd op het zogenoemde Taxibus-arrest, nog steeds gelden.
Degene die shockschade heeft geleden is dus (ook) een direct slachtoffer in de zin van artikel 51f, eerste lid, Sv.
Materiële en immateriële schade
Artikel 6:95 lid 1 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (oud) heeft de benadeelde, voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Burgerlijke rechter bij niet-ontvankelijkheid
De rechtbank gaat nu over tot de bespreking van de verschillende vorderingen. De rechtbank merkt reeds nu op dat zij een aantal vorderingen (partieel) niet-ontvankelijk zal verklaren. In al deze gevallen kan de benadeelde partij de desbetreffende vordering alsnog aan de civiele rechter voorleggen.
7.2
Vorderingen van de benadeelde partijen in het onderzoek Himalaya
7.2.1
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij
[benadeelde 1](partner van het slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 370.056,27 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde zou hebben geleden.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
derving levensonderhoud € 320.777,00
kosten ter vaststelling van de schade € 5.644,66
verhuiskosten € 3.634,61
De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 40.000,00 wegens shockschade.
Ter zitting van 28 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
Ter zitting van 29 oktober 2021 heeft de gemachtigde – onder overlegging van een aantal stukken – voor de tweede maal het woord gevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de door haar bepleite vrijspraak – de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Derving levensonderhoud
De benadeelde partij heeft gesteld dat zij direct nabestaande is van het slachtoffer. Zij leefde ten tijde van het misdrijf in gezinsverband samen met het slachtoffer en hun minderjarige zoon. Het slachtoffer droeg financieel bij in de vaste lasten en nam de helft van het huishouden voor zijn rekening.
Dit gedeelte van de vordering is gebaseerd op artikel 6:108, eerste lid, onderdelen c en d, BW.
Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer niet bij de benadeelde partij, maar bij zijn moeder stond ingeschreven. De benadeelde partij heeft in haar belastingaangifte over 2014 aangegeven in dat jaar geen huisgenoot te hebben gehad, zo blijkt uit de door haar overgelegde stukken. Ten aanzien van zijn inkomen heeft de benadeelde partij kort na het incident in 2014 bij de politie verklaard dat het slachtoffer wel geld verdiende, dat zij niet weet hoeveel, maar dat het niet “mega” was. In haar bericht aan slachtofferhulp van 15 februari 2016 (bijlage 7 bij de vordering) schrijft de benadeelde partij dat zij de vaste lasten betaalde, zoals de hypotheeklasten, gas, water en licht. Zij schrijft in dit bericht weliswaar ook dat het slachtoffer de boodschappen, kosten voor hun zoon en andere uitgaven (voor bijvoorbeeld uitjes) betaalde, maar geeft aan dat zij hier geen bewijsstukken van heeft.
Verder blijkt uit de verklaringen in het dossier dat het slachtoffer vaak elders was en ook dat de relatie tussen het slachtoffer en de benadeelde partij van de zijde van het slachtoffer niet exclusief was.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank of aan de voorwaarden van artikel 6:108 BW is voldaan, is door de gemachtigde in tweede termijn betoogd dat het een feit is dat het slachtoffer en de benadeelde partij samenwoonden, dat volgens vaste rechtspraak aan de niet-gehuwde partner geen strengere eisen worden gesteld dan aan de wel gehuwde partner, en dat voor de vraag of een achtergebleven partner – al dan niet gehuwd – recht heeft op schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud in alle gevallen beslissend is of de behoefte aan levensonderhoud van de betreffende nabestaande door het overlijden is toegenomen. Dat dit het geval is, blijkt uit het rekenrapport, aldus de gemachtigde.
De rechtbank acht deze toelichting niet afdoende. Ook na deze toelichting resteert een vordering die diverse (complexe) vragen oproept.
Dit betreft allereerst de vraag of de benadeelde partij en het slachtoffer samenwoonden als bedoeld in artikel 6:108 lid 1, aanhef en onder c en d, BW. Daarnaast is de vraag of het slachtoffer in het levensonderhoud van de benadeelde partij voorzag respectievelijk bijdroeg in de gemeenschappelijke huishouding en, zo ja, of er in deze zaak sprake is van toegenomen behoefte door het overlijden van het slachtoffer.
De eerste vraag betreft de grondslag van de vordering. De enkele stelling van de benadeelde partij dat dit zo was, is onvoldoende gelet op wat hiervoor is vermeld. Hetzelfde geldt voor de tweede vraag. Het verwijzen naar het overgelegde rapport van Laumen Expertise, waarin wordt uitgegaan van een situatie waarbij partijen een economische eenheid vormden en waarvoor de benadeelde partij zelf alle benodigde gegevens heeft verstrekt, is evenmin toereikend. De vraag is nu juist of vóór het overlijden van het slachtoffer hij feitelijk in het levensonderhoud van de benadeelde partij heeft voorzien.
De rechtbank realiseert zich dat zij in deze een kritische houding aanneemt. Het gaat echter om een aanzienlijke schadepost en de rechtbank dient ook rekening te houden met andere belangen.
Naar het oordeel van de rechtbank vergt de beantwoording van voornoemde vragen nadere bewijslevering en ook nader (partij)debat en dat zou een onevenredige belasting van deze strafrechtelijke procedure opleveren. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten ter vaststelling van de schade
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, geen gebruik maken van het rapport van Laumen Expertise. De rechtbank ziet geen goede grond om de kosten van dit rapport toe te wijzen. Daarom zal de benadeelde partij ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Shockschade
Het slachtoffer heeft in de ochtend het huis van de benadeelde partij verlaten om naar zijn werk te gaan en is daar vervolgens vlak voor de deur doodgeschoten. De benadeelde partij heeft de schoten gehoord, is kort daarna naar buiten gegaan en heeft het levenloze lichaam van haar partner op straat zien liggen. Dit alles heeft haar hevig geschokt en psychische klachten veroorzaakt.
Uit een in het geding gebrachte brief van het Sinaï Centrum blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, wat een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is.
- Verhuiskosten (materiële shockschade)
De rechtbank is van oordeel dat de verhuiskosten van de benadeelde partij rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit. Het slachtoffer werd, zoals gezegd, vlak voor de deur van de benadeelde partij neergeschoten en het is alleszins begrijpelijk dat de benadeelde partij, gelet op haar shockschade, daar vandaan is verhuisd. De vordering van
€ 3.634,61, die genoegzaam is onderbouwd, zal daarom worden toegewezen.
- Immateriële (shock)schade
De benadeelde partij komt hiernaast, ook gezien de verdere onderbouwing van de vordering, in aanmerking voor vergoeding van immateriële (shock)schade. De rechtbank komt het gevorderde bedrag van € 40.000,00 redelijk voor en zal dat ook toewijzen.
Conclusie
De vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 43.634,61, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.
7.2.2
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
[benadeelde 1] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij
[benadeelde 2](zoon slachtoffer) een vordering tot schadevergoeding van oorspronkelijk € 40.098,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De gestelde materiële schade betreft derving levensonderhoud.
Ter zitting van 28 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
Ter zitting van 29 oktober 2021 heeft de gemachtigde – onder overlegging van een aantal stukken – voor de tweede maal het woord gevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de door haar bepleite vrijspraak – de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Derving levensonderhoud
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij valt onder de kring van gerechtigden zoals bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, onderdeel a, BW. De benadeelde partij heeft dan ook recht op vergoeding van gederfd levensonderhoud.
Voor de vaststelling van de omvang van het gederfde levensonderhoud zal de rechtbank geen gebruik (kunnen) maken van het deskundigenrapport van Laumen Expertise. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.
Nu artikel 6:108, eerste lid, onderdeel a, BW echter bepaalt dat het gederfde levensonderhoud ten minste het bedrag is van het krachtens de wet (als vader richting zijn minderjarig kind) verschuldigde levensonderhoud, zal de rechtbank, met gebruikmaking van de haar volgens artikel 6:97 BW toekomende schattingsbevoegdheid, het gederfde levensonderhoud vaststellen op een bedrag van (kijkend naar de leeftijd van de benadeelde partij) € 35.000,00 (€ 45.000,00 minus een door de benadeelde partij ontvangen overlijdensuitkering van ongeveer € 10.000,00). Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Aanvullende vordering: immateriële schade (aantasting in de persoon op andere wijze)
In tweede termijn is de oorspronkelijke vordering vermeerderd met € 30.000,00 wegens immateriële schade op grond van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW (oud): aantasting in de persoon op andere wijze.
Ter onderbouwing is aangevoerd dat met de moord op het slachtoffer, zijn vader, ernstig inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij, een inbreuk die in de toekomst gevolgen kan hebben voor zijn sociale, emotionele en misschien ook cognitieve ontwikkeling.
Subsidiair – indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat dit deel van de vordering niet inhoudelijk kan worden beoordeeld omdat het is ingesteld ná het requisitoir – wordt de rechtbank verzocht om wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor dit bedrag. Bij repliek heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dit te doen. De raadsvrouw heeft zich hierover niet uitgelaten.
Een vordering kan door de benadeelde partij worden ingediend tot het requisitoir van de officier van justitie (artikel 51g lid 3 Sv). De rechtbank stelt vast dat deze vermeerdering van eis ná het requisitoir, en dus te laat, is ingediend. De vordering van de benadeelde partij is reeds daarom niet ontvankelijk.
Over de op het subsidiaire verzoek gebaseerde vordering van het Openbaar Ministerie oordeelt de rechtbank als volgt.
Het is zonder meer aannemelijk dat de benadeelde partij geestelijk is getroffen door de dood van zijn vader, alleen al nu hij het zijn verdere leven zonder hem zal moeten doen. Anders dan de gemachtigde van de benadeelde partij heeft aangevoerd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen juridische grondslag voor de onderhavige vordering. Aantasting in de persoon op andere wijze betreft één van de situaties waarin, naast recht op vergoeding van vermogensschade, ook recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, mits (!) er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Anders dan bij shockschade, waarbij sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de geshockeerde – die de wettelijke grondslag tot schadevergoeding vormt – is bij aantasting in de persoon op andere wijze niet, althans niet zonder meer, sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad (zie, naast het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, tevens de conclusie van de Advocaat-Generaal Aben van 19 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:500). De benadeelde partij voldoet niet aan de eisen voor shockschade.
Het burgerlijk recht biedt dus niet, althans niet zonder meer, een grondslag voor een dergelijke vordering. Een schadevergoedingsmaatregel kan alleen worden opgelegd indien en voor zover er naar het burgerlijk recht aansprakelijkheid is. De rechtbank kan het gevorderde daarom ook niet als schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Conclusie
De namens [benadeelde 2] ingestelde vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 35.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2022.
7.2.3
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij
[benadeelde 3](moeder slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 12.324,82 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De gestelde schade betreft de kosten van de uitvaart.
Ter zitting van 28 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de door haar bepleite vrijspraak – de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitvaartkosten
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde en onderbouwde kosten naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van lijkbezorging vallen zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. De kosten zijn in redelijkheid gemaakt en het gevorderde bedrag zal worden toegewezen.
De vordering zal dus worden toegewezen tot het bedrag van € 12.324,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.
7.2.4
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij
[benadeelde 4](zus slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 499,45 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De gestelde schade betreft de kosten van aangeschafte rouwkleding voor zichzelf en haar kinderen, alsmede een bijdrage aan de aflegvereniging.
Ter zittingen van 28 april 2021 en 29 oktober 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de door haar bepleite vrijspraak – de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitvaartkosten
De benadeelde partij heeft onweersproken gesteld dat de (Surinaamse) gebruiken en tradities van de familie meebrengen dat de leden van het gezin waartoe de overledene behoort rouwkleding draagt in dezelfde kleur. Anders dan het Openbaar Ministerie, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten – en overigens ook de bijdrage aan de aflegvereniging – op grond van artikel 6:108 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, omdat ze in rechtstreeks verband staan met het begraven van het slachtoffer en voldoende zijn gemotiveerd en met bescheiden zijn gestaafd. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft terecht opgemerkt dat onder “de omstandigheden van de overledene” in de zin van voormelde wetsbepaling tevens dienen te worden verstaan de religieuze en culturele achtergrond van de overledene. De rechtbank acht deze schadepost dan ook toewijsbaar.
De vordering zal dus worden toegewezen tot het bedrag van € 499,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.
7.2.5
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij
[benadeelde 5](zus slachtoffer) heeft een vordering tot schadevergoeding van € 449,75 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De gestelde schade betreft de kosten van aangeschafte rouwkleding voor zichzelf en haar kinderen.
Ter zittingen van 28 april 2021 en 29 oktober 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de door haar bepleite vrijspraak – de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitvaartkosten
De rechtbank acht de vordering toewijsbaar en verwijst wat betreft de motivering van dit oordeel naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de vordering van [benadeelde 4] is overwogen.
De vordering zal dus worden toegewezen tot het bedrag van € 449,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2014.
7.2.6
Hoofdelijkheid
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een medeverdachte heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk.
De rechtbank zal daarom telkens bepalen dat indien de medeverdachte het toegewezen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
7.2.7
Proceskosten
De vorderingen van de in deze paragraaf vermelde benadeelde partijen zullen voor het overgrote deel worden toegewezen dan wel niet ontvankelijk worden verklaard vanwege een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de verdachte te veroordelen in de tot op heden door de benadeelde partijen gemaakte proceskosten, die telkens worden begroot op nihil, en in de kosten die zij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
7.2.8
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar. Onder een jaar dient in deze zaak een termijn van 360 dagen te worden verstaan (Hoge Raad 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
7.3
Vordering van de benadeelde partij in het onderzoek Tienshan
De benadeelde partij
[slachtoffer 2]heeft een vordering tot schadevergoeding van € 9.932,96 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde materiële schade betreffen reiskosten van € 2.432,96.
De gestelde immateriële schade betreft een bedrag van € 7.500,00.
Ter zitting van 29 april 2021 heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht. De reiskosten betreffen vliegtickets naar Marrakech (2014), Malaga (2015) en Suriname (2015). Deze kosten zijn gemaakt om het reële gevaar te ontvluchten.
Ter zitting van 29 oktober 2021 heeft de gemachtigde verduidelijkt dat de vordering ter zake van de immateriële schade is gebaseerd op artikel 6:106 sub b BW: de benadeelde partij is op andere wijze in zijn persoon aangetast.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de gehele vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de door haar bepleite vrijspraak – de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering dan wel dat de vordering moet worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Materiële schade
Met het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden dat de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onder 2 bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde feit immateriële schade heeft geleden zoals bedoeld in artikel 6:106 BW.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij pas in mei 2021 – kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak – een intake bij een psycholoog heeft ingepland. Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat de benadeelde partij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dan wel op grond waarvan naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel (door concrete omstandigheden). Evenmin is sprake van een situatie dat dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, meebrengen dat (zonder meer) van aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (Hoge Raad 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024). Daarbij betrekt de rechtbank dat de benadeelde partij – die, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie, veelvuldig met politie en justitie in aanraking is gekomen en kennelijk in een bepaald (crimineel) milieu verkeerde – reeds in maart 2014, dat is vóór het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde feit, een kogelwerend vest droeg. De benadeelde partij zal daarom ook in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
De beslissing dat de benadeelde partij in de gehele vordering niet-ontvankelijk is, heeft tot gevolg dat de benadeelde partij zijn (eventuele) eigen proceskosten moet dragen, alsmede de kosten moet betalen die door de verdachte ter verdediging tegen deze vordering zijn gemaakt. Deze laatste kosten worden begroot op nihil.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 36f, 46, 47, 48, 49, 57, 60a, 63, 140 (oud) en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
nietbewezen wat aan de verdachte onder feit
2 primairis ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart
bewezendat de verdachte de onder
1 primair, 2 subsidiair en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) jaren en 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partijen in het onderzoek Himalaya:
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 43.634,61, bestaande uit € 3.634,61 als vergoeding voor de materiële en € 40.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 43.634,61, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
160 (honderdzestig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 35.000,00, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 35.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
160 (honderdzestig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 12.324,82, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 12.324,82, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 4]geleden schade tot een bedrag van
€ 499,45, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 4] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 499,45, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 5]geleden schade tot een bedrag van
€ 449,75, bestaande uit vergoeding voor de materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt de verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 5] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 449,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen gijzeling.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt de verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichtingen aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte aan de Staat zijn betaald, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Ten aanzien van de benadeelde partij in het onderzoek Tienshan:
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 2]niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij de eigen proceskosten moet dragen en veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten die door de verdachte ter verdediging tegen deze vordering zijn gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. C.A.M. van der Heijden en mr. M.E. Allegro, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. Z.T. Pronk en mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 januari 2022.