ECLI:NL:RBNHO:2013:10805

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
HAA 13/164, 13/165, 13/238 t/m 13/245, 13/248 t/m 13/256
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van navorderingsaanslagen en boetes wegens onvoldoende voortvarendheid van de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) en vermogensbelasting (vb) die aan eiser zijn opgelegd voor de jaren 1991 tot en met 2000. Eiser ontkent niet de rekeninghouder bij KB-Lux te zijn geweest, maar stelt dat de navorderingsaanslagen niet met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst niet tijdig heeft gehandeld, aangezien de benodigde gegevens al in maart 2002 beschikbaar waren, maar de aanslagen pas in mei en juni 2003 zijn opgelegd. Dit leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en 1992 tot en met 1998 vernietigd moeten worden.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften is overschreden en kent eiser een schadevergoeding toe van € 2.000. De rechtbank verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000 ongegrond, maar vernietigt de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en 1992 tot en met 1998.

De rechtbank veroordeelt de Belastingdienst tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.416. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 november 2013.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/164, 13/165, 13/238 t/m 13/245 en 13/248 t/m 13/256
Uitspraakdatum: 12 november 2013
Uitspraak van de meervoudige kamer in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr.drs. S. Bharatsingh,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Hoofddorp, verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.
Verweerder heeft aan eiser over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd. In de navorderingsaanslagen is telkens een verhoging begrepen van 100% van het nagevorderde bedrag, waarvan 50% kwijtschelding is verleend, dan wel zijn tegelijkertijd bij beschikkingen boetes opgelegd van 50% van het nagevorderde bedrag. De verhogingen met kwijtscheldingsbesluiten zullen hierna ook boetes worden genoemd. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Verweerder heeft aan eiser voorts over de jaren 1992 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (vb) opgelegd. Gelijktijdig heeft verweerder bij beschikkingen bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslagen vb 1992 tot en met 1995 en 2000 is telkens een boete van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd.
1.3.
Verweerder heeft op 30 november 2012 uitspraak op bezwaar gedaan en heeft daarbij de navorderingsaanslagen (enkelvoudige belasting) en de beschikkingen heffingsrente in stand gelaten, en de boetes met 20% verminderd vanwege undue delay. Aangezien bij de navorderingsaanslagen vb 1996 tot en met 1999 geen boetes zijn opgelegd is het bezwaar voor die jaren afgewezen.
1.4.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaken gesplitst.
1.5.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overlegd en verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en L. Nijmijer.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse Belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de Kredietbank Luxemburg. De informatie bevatte circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, waarvan een aantal codenamen gebruikte.
2.2.
Op 8 januari 2002 is aan eiser een vragenbrief verzonden met het verzoek voor 17 januari 2002 een verklaring buitenlandse bankrekeningen in te vullen en retourneren.
2.3.
Op 17 januari 2002 is door eiser de verklaring ingediend. Daarop is een KBL rekening vermeld onder vermelding van het rekeningnummer.
2.4.
Bij brief van 18 januari 2002 zijn aan eiser vragen gesteld over de Luxemburgse rekening met het verzoek deze voor 5 februari 2002 te beantwoorden, waarna door eiser bij brief van 4 februari 2002 stukken zijn overlegd. Daarbij heeft eiser verzocht met hem een schikking te treffen.
2.5.
Op 25 maart 2002 zijn aan eiser een vaststellingsovereenkomst en een toelichting daarop verzonden, met het verzoek de overeenkomst vóór 10 april 2002 ondertekend terug te zenden. Op 22 april 2002 heeft verweerder van de gemachtigde van eiser een brief ontvangen (gedateerd 19 april 2002) waarin deze aangaf twee weken nodig te hebben om het dossier te bestuderen. Bij brief van 28 mei 2002 heeft gemachtigde van eiser te kennen gegeven dat eiser zijn medewerking zal verlenen nadat hij antwoorden heeft gekregen op door hem aan de staatssecretaris van Financiën gestelde vragen.
2.6.
Bij brief van 1 oktober 2002 is door verweerder aan de gemachtigde van eiser een (concept-)vaststellingsovereenkomst gezonden met het verzoek deze vóór 15 oktober 2002 getekend te retourneren. In de brief staat voorts vermeld dat eiser in aanmerking komt voor genoemde vaststellingsovereenkomst daar hij “alle benodigde gegevens heeft aangeleverd om tot de juiste bepaling van de verschuldigde belasting te komen.”.
2.7.
Dit voorstel is bij brief van 14 oktober 2002 door de gemachtigde van eiser afgewezen.
2.8.
Bij brief van 25 oktober 2002 heeft de gemachtigde wederom aangegeven dat eiser niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zal overgaan, en heeft hij aan verweerder desondanks verzocht hem aan te geven wat de voordelen voor eiser zouden zijn om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en één aanslag te ontvangen. Verweerder heeft niet op deze brief gereageerd. Op de brief staat als datum van ontvangst 30 oktober 2002 en daarbij is door een medewerker van de belastingdienst handgeschreven de volgende aantekening gemaakt:
“Al eerder besproken met Fred. Hier doe ik niets meer mee”.
2.9.
Op 24 april 2003 is de gemachtigde in kennis gesteld van het voornemen van verweerder navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 2000 en vb 1992 tot en met 2000 met boetes op te leggen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen. Na het uitblijven van een reactie is vervolgens bij brief van 19 mei 2003 medegedeeld dat de navorderingsaanslagen (met verhogingen) en boetes zullen worden opgelegd. In de brief is aangegeven dat overleg wordt gevoerd tussen de Belastingdienst en Nauta Dutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs teneinde op een zo kort mogelijke termijn een aantal genoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter. In de brief is voorts aangegeven hoe bezwaar kan worden gemaakt. Indien bezwaar wordt gemaakt kan volgens de brief worden volstaan met het maken van bezwaar tegen de belastingaanslagen en boetebeschikkingen zoals opgenomen in de mededeling van 19 mei 2003 onder vermelding van de dagtekening van die brief. Voorts verzoekt verweerder in het bezwaarschrift te berichten of eiser/gemachtigde instemt met het aanhouden van de bezwaren totdat op de genoemde procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. De brief vervolgt:
“Indien u instemt met het aanhouden van uw bezwaar zal ik u na het onherroepelijk worden van de uitspraken van voornoemde procedures in de gelegenheid stellen om te worden gehoord. In dat kader kunt u dan uw bezwaar nader toelichten.”.
2.10.
Op 20 mei 2003 reageert de gemachtigde van eiser op deze brief en geeft hij aan dat hij voornemens is tot indiening van een bezwaarschrift. Alvorens tot indiening over te gaan verzoekt hij verweerder aan te geven binnen welk tijdsbestek na ontvangst van het bezwaarschrift hij een beslissing zal nemen. Voorts heeft hij medegedeeld dat indien hij niet binnen veertien dagen na dato bericht ontvangt van verweerder, hij er vanuit gaat dat verweerder binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing zal nemen.
2.11.
De inspecteur heeft met diverse dagtekeningen in mei en juni 2003 de navorderingsaanslagen opgelegd.
2.12.
Op 3 juli 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. Daarbij heeft hij aangegeven de gronden van het bezwaar in te zullen dienen na ontvangst van een bericht van verweerder binnen welke termijn deze voornemens is uitspraak te doen.
2.13.
Bij brief van 4 juli 2003 bevestigt verweerder aan de gemachtigde van eiser de ontvangst van een pro-forma bezwaarschrift. Daarin staat voorts:
“Ik begrijp uit uw brief dat u in beginsel akkoord kunt gaan met het aanhouden van het bezwaarschrift nu reeds een procedure loopt. Ik verneem graag of u dit wenselijk acht. Indien dat het geval is behoeft het bezwaarschrift vooralsnog niet te worden gemotiveerd.”.
2.14.
Op 25 februari 2010 heeft de Hoge Raad, nadat hij eerder prejudiciële vragen had gesteld, arrest gewezen in de hiervoor genoemde (proef-)procedures. Daarbij heeft ten aanzien van een zaak verwijzing plaatsgevonden, in verband met een onderzoek naar de vraag of de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid waren opgelegd.
2.15.
Op 30 november 2012 zijn aan eiser in één geschrift de uitspraken op het bezwaar verzonden.

3.Geschil

3.1.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen is in geschil of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van de toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voorts is in geschil of en zo ja in hoeverre de boetes moeten worden verminderd en of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding.
3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen en tot vermindering van de boetes. Tevens verzoekt hij om toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad.
3.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en bij betwist het toekennen van een immateriële schadevergoeding aan eiser.
3.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.

4.Beoordeling van het geschil

Met toepassing van de verlengde termijn opgelegde navorderingsaanslagen
4.1.
Eiser stelt dat verweerder geen gebruik mag maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR nu verweerder meer tijd heeft genomen dan noodzakelijk was voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Verweerder bestrijdt dit.
4.2.
In zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43067bis (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) heeft de Hoge Raad regels geformuleerd in verband met het door het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 11 juni 2009, C-155/08 en C157/08, BNB 2009/222 genoemde evenredigheidsbeginsel. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.3.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat zijn stelling met betrekking tot het niet in acht nemen van de vereiste voortvarendheid niet geldt voor de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de vijfjaarstermijn bedoeld in artikel 16, derde lid, AWR, dat wil zeggen de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vb 1999 en 2000. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1997 en vb 1992 tot en met 1998 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, zodat alleen voor deze navorderingsaanslagen beoordeeld moet worden in hoeverre verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld.
4.4.
Doordat de Belastingdienst reeds in maart 2002 over alle benodigde gegevens en inlichtingen beschikte en de aanslagen pas eind mei begin juni 2003 zijn opgelegd heeft verweerder niet voortvarend gehandeld, zo betoogt eiser.
4.5.
In dit kader is blijkens onder meer het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, nr. 12/01598 (ECLI:NL:HR:2013:CA2255) van betekenis de lengte van de periode tussen het moment dat niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen op basis van de door eiser verstrekte gegevens in de weg stond, en de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
4.6.
Gelet op de brief van verweerder aan de gemachtigde van 1 oktober 2002, beschikte verweerder in ieder geval op dat moment over alle benodigde gegevens om tot de juiste bepaling van de verschuldigde belasting te komen. Vervolgens heeft verweerder eiser pas op 24 april 2003 in kennis gesteld van het feit dat navorderingsaanslagen met boetes zouden worden opgelegd, waarna de navorderingsaanslagen en boetes blijkens de verweerschriften vanaf mei 2003 zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de periode tussen 1 oktober 2002 en 24 april 2003, zijnde een periode van meer dan zes maanden, zodanig lang is dat door verweerder niet de vereiste voortvarendheid is betracht bij het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR zijn opgelegd.
4.7.
Weliswaar heeft de gemachtigde van eiser na 1 oktober 2002 nog een tweetal brieven aan verweerder gezonden, namelijk de brief van 14 oktober 2002 waarin hij aangaf dat eiser het voorstel tot tekenen van een vaststellingsovereenkomst niet accepteerde en de brief van 25 oktober 2002, waarin de gemachtigde van eiser dit standpunt herhaalde en verweerder de vraag stelde wat het voordeel van tekenen van de vaststellingsovereenkomst voor eiser zou zijn, maar dat doet aan het vorenstaande niet af. Geen van deze beide brieven kon redelijkerwijs voor verweerder immers aanleiding zijn om niet tot het opleggen van de navorderingsaanslagen over te gaan. Verweerder heeft zich nog op het standpunt gesteld dat blijkens de op de brief van 25 oktober 2002 geplaatste aantekening van een medewerker van de belastingdienst op 30 oktober nog een relevante handeling is verricht door verweerder en dat de periode tot 30 oktober niet meetelt voor de termijnoverschrijding. De rechtbank is evenwel van oordeel dat blijkens genoemde aantekening niet kan worden gesproken van een handeling van verweerder en dat het in zoverre ook gaat om stilzitten door verweerder. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd geen verklaring kunnen geven of en in hoeverre deze brief nog aanleiding had kunnen geven om te wachten met het opleggen van de navorderingsaanslagen. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden.
4.8.
Het gelijk op dit punt is derhalve aan eiser. De navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1997 en vb 1992 tot en met 1998 en de daarbij opgelegde boetes dienen dan ook te worden vernietigd. Dit geldt ook voor de daaraan gerelateerde heffingsrentebeschikkingen.
De boetes
4.9.
Met betrekking tot de boetes opgelegd bij de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is overschreden. Eiser bepleit op grond hiervan een matiging van de boetes met 25%. Verweerder heeft de boetes bij uitspraak op bezwaar verminderd met 20% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298), ziet de rechtbank voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
4.11.
Nu verder geen argumenten zijn aangedragen tegen de hoogte van de navorderingsaanslagen, de boetes en de heffingsrentebeschikkingen en de rechtbank geen reden ziet voor een ander oordeel, zullen de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000, ongegrond worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.12.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087).
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.14.
Het bezwaarschrift is gedagtekend op 3 juli 2003. De rechtbank gaat ervan uit dat deze brief op dezelfde dag bij verweerder is binnengekomen. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 30 november 2012. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 4 januari 2013. In deze uitspraak, gedagtekend 12 november 2013, wordt voor alle jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
4.15.
Uit de gang van zaken zoals weergegeven in de onderdelen 2.9 tot en met 2.13 volgt dat eiser impliciet heeft ingestemd met aanhouding van de bezwaarschriften totdat in de genoemde (proef-)procedures over de verlengde navorderingstermijn zou zijn beslist. De Hoge Raad heeft in die (proef-) procedure uitspraak gedaan op 25 februari 2010. Deze termijn komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van 25 februari 2010.
4.16.
Vanaf die datum tot de uitspraak van de rechtbank is meer dan 3,5 jaar verstreken. Het standpunt van verweerder dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2010 een nieuw aandachtspunt introduceerde, namelijk het met voortvarendheid moeten opleggen van een navorderingsaanslag, wordt verworpen, aangezien dat arrest geen enkele aanleiding geeft om niet met voortvarendheid uitspraak te doen op de ingediende bezwaren. De redelijke termijn is derhalve voor alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen met meer dan anderhalf jaar maar minder dan twee jaar overschreden. Uitgangspunt is derhalve een schadevergoeding van 4 maal € 500.
4.17.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 30 mei 2013, nrs. 06/00464 en 11/00465 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3286) het volgende geoordeeld:
“4.5.1. Het Hof stelt voorts voorop dat een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van al die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt als uitgangspunt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
4.18.
De rechtbank neemt dit uitgangspunt over. De onderhavige procedures en de ingediende bezwaarschriften hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, namelijk in het buitenland aangehouden spaartegoeden welke niet in de betreffende aangiftes waren aangegeven. De rechtbank heeft de beroepen inzake de ib/pvv enerzijds en vb anderzijds ook gezamenlijk behandeld. De rechtbank is van oordeel dat daarom voor de procedures kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar. Niet aannemelijk is dat eiser zo veel meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat sprake is van meerdere navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetes dat daarmee een hogere vergoeding dan € 2.000, gerechtvaardigd is.
4.19.
Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Gelet op het feit dat het beroepschrift is ingediend op 4 januari 2013 en de rechtbank op 12 november 2013 uitspraak doet (binnen elf maanden) heeft de rechtbank de termijn niet overschreden en komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder. Anders dan verweerder heeft gesteld, kan niet worden gezegd dat de zaken dusdanig ingewikkeld waren dat een langere beslistermijn voor verweerder gerechtvaardigd was.

5.Proceskosten

Nu enkele uitspraken op bezwaar worden vernietigd, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de beroepsprocedures redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu het samenhangende zaken betreft zal de rechtbank voor de berekening van de hoogte van de vergoeding op de voet van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht de zaken beschouwen als één zaak. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.416 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 472 per punt en een wegingsfactor 1, maal 1,5 wegens meer dan 4 samenhangende zaken).
In de uitspraken op bezwaar is voor beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand reeds een kostenvergoeding toegekend van € 241,50, zijnde € 161 maal 1,5. De rechtbank ziet gelet op de samenhang van de zaken geen aanleiding voor een hogere proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank :
- verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1998 tot en met 2000 en vb 1999 en 2000 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1997 en vb 1992 tot en met 1998 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslagen ib/pvv 1991 tot en met 1997 en vb 1992 tot en met 1998 en vernietigt deze navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde boetes en de beschikkingen heffingsrente;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser in de zaak AWB 13/164 ten bedrage van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.416 en
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.