ECLI:NL:RBMNE:2024:750

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
UTR 23/2529
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woonruimte door gemeente Zeist

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een urgentieverklaring voor woonruimte beoordeeld. Eiser had op 26 augustus 2023 verzocht om urgentie, omdat hij door een conflict met zijn moeder niet langer bij haar kon inwonen en tijdelijk bij vrienden verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist had zijn aanvraag op 14 oktober 2022 afgewezen, en deze afwijzing werd in het bestreden besluit van 7 maart 2023 gehandhaafd. De rechtbank heeft op 30 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van het college.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoet aan de vereisten van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019, die stelt dat men zelfstandige woonruimte moet achterlaten om in aanmerking te komen voor urgentie. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat de situatie van eiser niet als levensbedreigend of vergelijkbaar kan worden gekwalificeerd. Eiser heeft zijn psychische problemen niet onderbouwd met bewijsstukken, en de rechtbank concludeert dat de afwijzing van de urgentieverklaring gerechtvaardigd is.

De rechtbank wijst ook de beroepsgronden van eiser af die betrekking hebben op de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet, en concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen urgentie en ook geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2529

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist

(gemachtigden: mr. M.S. Exler en mr. K. Suvaal).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor urgentieverklaring voor woonruimte van eiser.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 14 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 maart 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. S. Kocak als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

5. Eiser heeft het college op 26 augustus 2023 verzocht om hem urgentie te verlenen omdat hij buiten zijn eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeert dat hij binnen drie maanden andere woonruimte behoeft. Na een (fysieke) escalatie van een langdurig conflict met zijn moeder kan eiser sinds kort niet meer bij haar inwonen en verblijft hij nu tijdelijk bij vrienden en kennissen.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet voldoet aan het vereiste uit de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2019 Gemeente Zeist (de Huisvestingsverordening) dat hij zelfstandige woonruimte achterlaat. Omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden wordt niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de urgentie wegens dreigende dakloosheid. Ten slotte is volgens het college niet gebleken van een situatie waarbij sprake is van onredelijke hardheid. De hardheidsclausule wordt daarom niet toegepast.
7. Eiser voert aan dat het college op grond van de hardheidsclausule had moeten afzien van de voorwaarde dat hij zelfstandige woonruimte moet achterlaten. Volgens eiser is er in het bestreden besluit ten onrechte in zijn geheel geen beoordeling gemaakt van zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft een urgent huisvestingsprobleem. De dreigende dakloosheid in combinatie met de problemen met zijn moeder leiden tot geestelijke en psychische uitputting. Het besluit van verweerder is onevenredig in verhouding tot de met de Huisvestingsverordening te dienen doelen.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het college de weigering om de hardheidsclausule toe te passen niet, dan wel onvoldoende, heeft gemotiveerd. Het college heeft uitgelegd dat de hardheidsclausule alleen wordt toegepast in zeer uitzonderlijke noodsituaties, waarbij gedacht moet worden aan levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situaties. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat dit beleid op zichzelf niet onredelijk is. [1] Hoewel uit de verklaringen van eiser blijkt dat zijn situatie niet makkelijk is, is de rechtbank met het college van oordeel dat zijn situatie niet zo schrijnend of uitzonderlijk is dat deze rechtvaardigt dat eiser in [woonplaats] met voorrang een sociale huurwoning moet worden aangeboden. Voor dit oordeel acht de rechtbank van belang dat eiser zijn gestelde (psychische) problemen op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd. Dat eiser ná het bestreden besluit een auto-ongeluk heeft gehad en dat hij daardoor werkeloos is geraakt en een Ziektewetuitkering verkrijgt, zijn argumenten die het college niet bij zijn besluitvoering heeft kunnen betrekken. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het college in deze omstandigheden op zichzelf geen aanleiding heeft hoeven geven om het bestreden besluit te herzien. Het is immers niet gebleken dat de situatie van eiser nu levensbedreigend of daarmee vergelijkbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser stelt verder dat de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet, de bedoelingen van de wetgever, het evenredigheidsbeginsel, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest. Dit standpunt is door (het kantoor van) de gemachtigde van eiser al in heel veel zaken ingenomen en deze rechtbank, andere rechtbanken én de Afdeling hebben geoordeeld dat dit standpunt niet wordt gevolgd. [2] Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dit standpunt desondanks te handhaven, omdat zij het oneens is met dit oordeel. De gemachtigde kon echter niet toelichten waarom zij het ermee oneens is. De rechtbank volgt daarom het standpunt van eiser ook nu niet en verwijst voor de onderbouwing daarvan naar deze eerdere uitspraken. De beroepsgronden slagen niet.
10. Ook het beroep van eiser op artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld leent dat artikel zich niet voor rechtstreekse toetsing door de rechter, omdat deze bepaling naar haar inhoud niet een ieder verbindt. [3] Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen urgentie krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024 door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman-Meijer, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1313.
2.Zie onder meer: uitspraken van deze rechtbank van 8 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4789, van 15 februari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:532, van 19 augustus 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3394 en van 24 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:776; uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2260, van 31 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2361, van 3 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8316 en van 13 januari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:143; uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4898, van 28 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6198 en van 20 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6976; uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 4 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7135 en van 28 oktober 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10432; uitspraken van de rechtbank Den Haag van 4 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3481, van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1045, en van 7 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11598; en de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93 en van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:412.