ECLI:NL:RBROT:2022:2260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
ROT 21/5983
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een urgentieverklaring voor eiser, die dreigde dakloos te raken. Eiser had een urgentieaanvraag ingediend omdat hij moest verhuizen uit de woning van de hoofdbewoner, die het huis wilde verkopen. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet voldeed aan de gronden voor het aanvragen van een urgentieverklaring en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was. Eiser voerde aan dat zijn situatie schrijnend was en dat hij niet in staat was om contact te onderhouden met zijn zoon zonder een urgentieverklaring. De rechtbank overwoog dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de belangen van de zoon van eiser en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en dat de belangen van eiser niet zwaarder wogen dan die van andere woningzoekenden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. M.A.C. Kooij).

Procesverloop

In het besluit van 2 juli 2021 (primair besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen urgentieverklaring krijgt.
In het besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont in bij de heer [persoon A] (hoofdbewoner) aan de [adres] in Pernis. Bij schrijven van 1 januari 2020 heeft de hoofdbewoner aan eiser kenbaar gemaakt dat hij het huis wil verkopen en om die reden moet verhuizen. Eiser heeft vervolgens op 18 februari 2020 via Mijn Urgentie een urgentieaanvraag ingediend bij verweerder omdat hij dakloos dreigt te raken. In het primaire besluit is eisers aanvraag afgewezen omdat zijn situatie niet aansluit bij één van de gronden waarop een urgentieverklaring kan worden aangevraagd. Eisers situatie levert evenmin een grond op voor toepassing van de hardheidsclausule.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar (tegen de afwijzing van het verlenen van een urgentieverklaring) ongegrond verklaard. In een advies, dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, heeft verweerder toegelicht dat de urgentieregeling is bedoeld als laatste vangnet. Verweerder heeft toegelicht dat niet de Huisvestingsverordening, maar de urgentieverklaring van toepassing is. Vervolgens heeft verweerder toegelicht dat eiser niet is beperkt in zijn omgangsrecht met zijn zoon door geen urgentieverklaring toe te kennen. Verweerder heeft uiteengezet dat er geen grond is om te oordelen dat in de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eisers zoon. Ook is geen sprake van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van het beleid redelijkerwijs toch tot verlening van een urgentieverklaring zouden moeten leiden. Daarom geeft verweerder geen toepassing aan de hardheidsclausule.
3. In beroep voert eiser aan dat zijn situatie ertoe leidt dat een urgentieverklaring dient te worden toegekend. Verweerder heeft verder ten onrechte aangenomen dat de hardheidsclausule niet van toepassing is. Het bestreden besluit is niet voldoende gemotiveerd omdat in het bestreden besluit niet inhoudelijk wordt gereageerd.
Bij aanvullend beroepschrift voert eiser het volgende aan. Doordat eiser geen eigen woning heeft, wordt het contact met zijn zoon nagenoeg onmogelijk gemaakt. Daardoor kan eiser niet voldoen aan de omgangsregeling met zijn zoon. Eiser verkeert in een bijzondere (nood)situatie. Eiser heeft geprobeerd om zijn huisvestingsproblemen op te lossen, maar tot op heden is dit hem niet gelukt.
De door verweerder genoemde evaluatie van een onderzoek naar schaarste en verdringingseffecten is niet voldoende om te voldoen aan de aan gemeenten opgelegde plicht om de noodzaak van een Huisvestingsverordening te onderbouwen en te hebben voldaan. De door de gemeente gestelde criteria om bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang te kunnen verlenen aan woningzoekenden conformeren niet met de wet- en regelgeving en de bedoeling van de wetgever. Ter onderbouwing heeft eiser een passage uit de Memorie van Toelichting van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2009 – 2010, 32 271, nr. 3 (p. 39) ingediend.
Eiser betoogt dat een urgentieregeling niet kan worden losgekoppeld van een Huisvestingsverordening, omdat een urgentieregeling te allen tijde daarin dient te zijn vastgelegd. De wetgever spreekt steeds over het belang van de mogelijkheid om in noodsituaties of vanuit maatschappelijk belang, bepaalde groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Het bestreden besluit is onredelijk belastend voor eiser.
Eiser stelt verder dat op basis van artikel 27 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) ieder kind recht heeft op een toereikende levensstandaard. De verantwoordelijkheid ligt hier bij de ouders waarbij de overheid hen moet helpen, indien nodig. Het bieden van ondersteuning op het gebied van huisvesting wordt expliciet genoemd als onderdeel van dit recht. Het recht op een toereikende levensstandaard vloeit ook voort uit de artikelen 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest. Uitspraken van het Europees comité voor Sociale rechten (ECSR) zijn bovendien overgenomen door de Nederlandse rechter bij de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het recht op huisvesting is eveneens terug te vinden in artikel 22, tweede lid en het meer algemene artikel 12 van de Grondwet.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 22 van de Grondwet is af te leiden dat ‘voldoende woongelegenheid’ ertoe leidt dat het overheidsbeleid erop gericht moet zijn dat slechts in noodgevallen een situatie van een onvoldoende aantal wooneenheden mag bestaan. Ondanks enkele onthoudingsplichten uit bijvoorbeeld artikel 8 van het EVRM (zoals het bouwen van huizen op vervuilde grond) heeft de Staat de rechtsplicht om in gegeven omstandigheden kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien.
Op basis van de Grondwet, artikel 27 van het IVRK, artikel 8 van het EVRM en internationale jurisprudentie rust op verweerder een positieve verplichting om verder te kijken.
De Huisvestingsverordening levert strijd op met de bedoeling van de wetgever en de Huisvestingswet. Er is op geen enkele wijze aangevoerd dat bij de invoering van de Huisvestingsverordening is voldaan aan de plicht om deze na maximaal vier jaren te evalueren en de noodzaak van een nieuwe Huisvestingsverordening opnieuw moeten onderbouwen. Om die reden is de Huisvestingsverordening gebrekkig gemotiveerd en in strijd met hogere regelgeving. Door de invoering van deze verordening wordt het recht op vrije huisvesting beperkt.
Ten aanzien van de hardheidsclausule voert eiser aan dat zijn situatie schrijnend is omdat hij geen omgang heeft met zijn kind en geen warm onderkomen aan zijn zoon kan bieden. Dat verweerder de hardheidsclausule terughoudend toepast doet hieraan niet af.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over de grond dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd, omdat in het bestreden besluit niet inhoudelijk wordt gereageerd, overweegt de rechtbank dat verweerder aan het bestreden besluit een advies ten grondslag heeft gelegd waarin inhoudelijk wordt gereageerd op eisers bezwaargronden. Deze grond slaagt daarmee niet.
4.2.
De grond dat de criteria, om bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang te kunnen verlenen aan woningzoekenden, niet in overeenstemming zijn met de wet- en regelgeving en de bedoeling van de wetgever slaagt niet. Uit de Memorie van Toelichting bij de Huisvestingswet volgt dat het stellen van voorrangsregels wordt beschouwd als een beperkte inbreuk op de vrijheid van vestiging. Hier volgt ook uit dat het verweerder vrij staat om de criteria vast te stellen volgens welke woningzoekenden worden ingedeeld in urgentiecategorieën. Eiser heeft onvoldoende concreet gemaakt waarom het bestreden besluit onredelijk belastend is.
4.3.
Ten aanzien van de door eiser aangehaalde artikelen uit het internationale recht overweegt de rechtbank het volgende. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft meermalen overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922) dat aan beslissingen van het ECSR in een procedure als deze geen rechtstreekse aanspraken kunnen worden ontleend. Wel kunnen beslissingen van het ECSR een rol spelen bij de uitleg en toepassing van andere, wel rechtstreeks toepasbare, bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM. Dit neemt niet weg dat uiteindelijk de interpretatie die het Europese Hof voor de rechten van de mens aan laatstgenoemde verdragsbepalingen geeft, bepalend is. In dit verband moet worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2112.
Vast staat dat de zoon van eiser verblijft bij zijn moeder, de ex-vrouw van eiser. Van een ongeoorloofde inbreuk op het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is daarom geen sprake. Artikel 8 EVRM garandeert immers geen recht op specifieke opvang. Daarbij komt dat de afwijzing van de aanvraag op zichzelf ook niet in de weg staat aan de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven.
De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van feiten of omstandigheden waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zonder urgentieverklaring op enige wijze een gezinsleven met zijn vrouw en kind te hebben.
4.4.
Ten aanzien van de grond dat ieder kind recht heeft op een toereikende levensstandaard (op basis van het IVRK en het ESH) overweegt de rechtbank dat de bepalingen uit genoemd verdrag geen rechtstreekse werking hebben, maar slechts verplichten tot het betrekken van de belangen van kinderen bij besluitvorming. Uit het dossier kan worden afgeleid dat verweerder de belangen van eisers zoon wel heeft betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft toegelicht dat het niet toekennen van de urgentieverklaring het eiser niet onmogelijk maakt om contact te houden met zijn zoon. Deze grond slaagt niet.
4.5.
Over het beroep van eiser op de artikelen 10, 12 en 22 van de Grondwet overweegt de rechtbank als volgt. Het beroep op artikel 10 van de Grondwet slaagt niet, omdat verweerder met het bestreden besluit niet de persoonlijke levenssfeer van eiser heeft geschonden.
Het beroep op artikel 12 van de Grondwet slaagt evenmin. In dit artikel is geregeld onder welke omstandigheden zonder toestemming van de bewoner een binnentreding van een woning is geoorloofd. Alleen al omdat verweerder niet een woning van eiser is binnengetreden, kan het beroep op artikel 12 van de Grondwet niet slagen.
In artikel 22, tweede lid, van de Grondwet is bepaald dat bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg van de overheid is. Deze bepaling brengt niet met zich dat de overheid voor alle burgers een woning moet garanderen. Van strijd (van de Huisvestingsverordening) met de Grondwet is daarom geen sprake.
4.6.
Met betrekking tot de grond dat de Huisvestingsverordening strijd oplevert met de bedoeling van de wetgever en de Huisvestingswet overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht (de urgentieregeling in) de Huisvestingsverordening niet in strijd met de Huisvestingswet of algemene rechtsbeginselen. De Huisvestingswet eist niet dat de noodzaak van een urgentieregeling vanuit het oogpunt van het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte wordt onderbouwd. Uit de Memorie van Toelichting op de Huisvestingswet blijkt dat de gemeenteraad altijd gebruik kan maken van haar bevoegdheid om een urgentieregeling in te voeren, ook als zonder aangetoonde onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste of leefbaarheidsproblematiek. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank niet in dat verweerder in dit kader moet onderbouwen wat hij doet om schaarste op de woningmarkt te voorkomen. Deze grond slaagt daarmee niet.
4.7.
De grond dat de hardheidsclausule moet worden toegepast slaagt niet. De rechtbank overweegt dat een beroep op de hardheidsclausule beoordeeld dient te worden. De rechtbank beoordeelt echter besluiten omtrent toepassing van de hardheidsclausule terughoudend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid heeft kunnen afzien van gebruik van de hardheidsclausule. Gelet op wat is overwogen is onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake zou zijn van een schrijnende situatie. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser zich in een lastige positie bevindt en liever een warm onderkomen voor zijn zoon wil, is eisers situatie niet zodanig schrijnend dat hij voorrang zou moeten krijgen boven de vele andere woningzoekenden in Rotterdam, waarvan er velen ongetwijfeld ook in moeilijke (woon)omstandigheden leven.
5. De conclusie van de rechtbank is dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.