Bij aanvullend beroepschrift voert eiser het volgende aan. Doordat eiser geen eigen woning heeft, wordt het contact met zijn zoon nagenoeg onmogelijk gemaakt. Daardoor kan eiser niet voldoen aan de omgangsregeling met zijn zoon. Eiser verkeert in een bijzondere (nood)situatie. Eiser heeft geprobeerd om zijn huisvestingsproblemen op te lossen, maar tot op heden is dit hem niet gelukt.
De door verweerder genoemde evaluatie van een onderzoek naar schaarste en verdringingseffecten is niet voldoende om te voldoen aan de aan gemeenten opgelegde plicht om de noodzaak van een Huisvestingsverordening te onderbouwen en te hebben voldaan. De door de gemeente gestelde criteria om bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang te kunnen verlenen aan woningzoekenden conformeren niet met de wet- en regelgeving en de bedoeling van de wetgever. Ter onderbouwing heeft eiser een passage uit de Memorie van Toelichting van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2009 – 2010, 32 271, nr. 3 (p. 39) ingediend.
Eiser betoogt dat een urgentieregeling niet kan worden losgekoppeld van een Huisvestingsverordening, omdat een urgentieregeling te allen tijde daarin dient te zijn vastgelegd. De wetgever spreekt steeds over het belang van de mogelijkheid om in noodsituaties of vanuit maatschappelijk belang, bepaalde groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Het bestreden besluit is onredelijk belastend voor eiser.
Eiser stelt verder dat op basis van artikel 27 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) ieder kind recht heeft op een toereikende levensstandaard. De verantwoordelijkheid ligt hier bij de ouders waarbij de overheid hen moet helpen, indien nodig. Het bieden van ondersteuning op het gebied van huisvesting wordt expliciet genoemd als onderdeel van dit recht. Het recht op een toereikende levensstandaard vloeit ook voort uit de artikelen 17 en 31 van het Europees Sociaal Handvest. Uitspraken van het Europees comité voor Sociale rechten (ECSR) zijn bovendien overgenomen door de Nederlandse rechter bij de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het recht op huisvesting is eveneens terug te vinden in artikel 22, tweede lid en het meer algemene artikel 12 van de Grondwet.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 22 van de Grondwet is af te leiden dat ‘voldoende woongelegenheid’ ertoe leidt dat het overheidsbeleid erop gericht moet zijn dat slechts in noodgevallen een situatie van een onvoldoende aantal wooneenheden mag bestaan. Ondanks enkele onthoudingsplichten uit bijvoorbeeld artikel 8 van het EVRM (zoals het bouwen van huizen op vervuilde grond) heeft de Staat de rechtsplicht om in gegeven omstandigheden kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien.
Op basis van de Grondwet, artikel 27 van het IVRK, artikel 8 van het EVRM en internationale jurisprudentie rust op verweerder een positieve verplichting om verder te kijken.
De Huisvestingsverordening levert strijd op met de bedoeling van de wetgever en de Huisvestingswet. Er is op geen enkele wijze aangevoerd dat bij de invoering van de Huisvestingsverordening is voldaan aan de plicht om deze na maximaal vier jaren te evalueren en de noodzaak van een nieuwe Huisvestingsverordening opnieuw moeten onderbouwen. Om die reden is de Huisvestingsverordening gebrekkig gemotiveerd en in strijd met hogere regelgeving. Door de invoering van deze verordening wordt het recht op vrije huisvesting beperkt.
Ten aanzien van de hardheidsclausule voert eiser aan dat zijn situatie schrijnend is omdat hij geen omgang heeft met zijn kind en geen warm onderkomen aan zijn zoon kan bieden. Dat verweerder de hardheidsclausule terughoudend toepast doet hieraan niet af.