201807251/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2018 in zaak nr. 18/126 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 15 april 2019.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont met haar man en twee minderjarige dochters op de zevende etage van een flat. [appellante] heeft een urgentieverklaring om medische redenen aangevraagd, omdat zij medische problemen heeft en angst om naar buiten te kijken. Het college heeft verzocht om een medisch advies en volgens dat advies is er geen medische urgentie voor andere woonruimte. Daarnaast heeft het college geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat de situatie van [appellante] niet levensbedreigend of daarmee vergelijkbaar is.
Wettelijk kader
2. Artikel 2.5.1, derde lid, onder b, onder B, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015 (hierna: de Huisvestingsverordening) luidt: "Ingezetenen, die in een om medische redenen (fysiek/psychisch) onhoudbare woonsituatie verkeren en om die reden een indicatie voor andere woonruimte hebben ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor urgentie. Datzelfde geldt voor ingezetenen die te maken hebben met een als gevolg van de woonsituatie zeer progressief ziektebeeld."
Artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening."
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. Zij lijdt aan PTSS, heeft een depressieve stoornis en ervaart in de flat angstgevoelens die resulteren onder meer in valangst en hoogtevrees. Het wonen op de zevende etage betekent dat ze haar directe woonomgeving niet kan waarnemen. Dit versterkt haar gevoel van eenzaamheid en de grote leegte om haar heen verergert haar angstklachten. Ook geeft het wonen naast de lift haar slaapproblemen. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, door voor toepassing enkel uit te gaan van een situatie die levensbedreigend of daarmee vergelijkbaar is. Het college had een individuele beoordeling moeten maken om te kijken of sprake is van bijzondere hardheid, aldus [appellante].
De beoordeling
4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] niet om medische redenen in een onhoudbare woonsituatie verkeert.
Het college heeft ten behoeve van de besluitvorming gebruik gemaakt van het medisch advies van A-REA van 10 juli 2017. Dit advies is gebaseerd op dossieronderzoek, een gesprek met [appellante], het behandelplan en medische gegevens van NOAGG. In dit advies staat: "Hoewel betrokkene aangeeft dat zij zich af en toe niet prettig voelt in de huidige woning is er geen duidelijke relatie tussen de mentale klachten en beperkingen en de woning. Naar verwachting zullen bij adequate begeleiding en/of behandeling de mentale beperkingen weer geleidelijk verdwijnen." De arts heeft in het advies geconcludeerd dat [appellante] niet om medische redenen in een onhoudbare woonsituatie verkeert. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college zich op dit advies van A-REA mocht baseren. Bovendien heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt, door bijvoorbeeld een deskundigenadvies, dat de conclusie in het medisch advies onjuist is. [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat haar angstklachten gerelateerd zijn aan de woning, maar zij heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat zij om medische redenen in een onhoudbare woonsituatie verkeert.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 februari 2015, (ECLI:NL:RVS:2015:493) acht zij het beleid van het college dat de hardheidsclausule, gelet op het beperkte woningaanbod in de regio Utrecht slechts wordt toegepast in zeer incidentele noodgevallen, waaronder een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie wordt verstaan, niet onredelijk. Het college heeft de omstandigheden van [appellante] in de beoordeling voor de toepassing van de hardheidsclausule betrokken en zich op het standpunt gesteld dat niet gesproken kan worden van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie. Uit wat [appellante] heeft aangevoerd kan weliswaar worden afgeleid dat zij belang heeft bij een andere woonruimte, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie levensbedreigend, dan wel daarmee vergelijkbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft kunnen afzien. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Vermeulen w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
280-893.