ECLI:NL:RBLIM:2020:10004

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 19/3213
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor vijfsterrenhotel in Maastricht in afwijking van bestemmingplan en verklaring van geen bedenkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een vijfsterrenhotel in Maastricht. De eiseres, Stichting Argus Buurtplatform Statenkwartier, heeft beroep ingesteld tegen de verklaring van geen bedenkingen die door de gemeenteraad is afgegeven op 22 oktober 2019, en tegen de omgevingsvergunning die op 31 oktober 2019 door het college van burgemeester en wethouders is verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiseres ontvankelijk is, omdat het beroep tegen de verklaring van geen bedenkingen ook geacht wordt te zijn gericht tegen de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres, die onder andere betrekking hebben op de bevoegdheid van de gemachtigden van de verweerders, het horecabeleid, de verkeerssituatie en de afwegingen tijdens de raadsvergadering, beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder voldoende heeft aangetoond dat aan de gemeentelijke parkeernormen wordt voldaan en dat de verkeerssituatie niet onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij ook heeft overwogen dat de eiseres niet heeft aangetoond dat zij in betalingsonmacht verkeert en dat zij niet vrijgesteld kan worden van het betalen van griffierecht. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is op dezelfde dag verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/3213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2020 in de zaak tussen

Stichting Argus Buurtplatform Statenkwartier, te Maastricht, eiseres,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht en de raad van de gemeente Maastricht
(gemachtigden: mr. M.E.J.M. Vorstermans en M.M.E. Carta)
.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [vestigingsplaats]
(gemachtigden: mr. D. Korsse en mr. J.A.M.A. Sluysmans).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college van B&W aan de derde-partij (hierna: vergunninghouder) op basis van deze verklaring van geen bedenkingen een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een vijfsterrenhotel aan de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats] .
Eiseres heeft tegen het besluit van 22 oktober 2019 beroep ingesteld.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een reactie ingediend. Vervolgens heeft eiseres nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020.
Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] . Het college van B&W en de gemeenteraad hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] en bijgestaan door mr. D. Korsse.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Vergunninghouder heeft op 20 juli 2018 en 18 februari 2019 aanvragen ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een vijfsterren plus-hotel met 56 kamers aan de [adres 1] en doorlopend naar de [adres 2] (hierna: het bouwplan). Op het bouwplan rust op grond van het bestemmingsplan “Centrum”, vastgesteld op 21 mei 2013, (hierna: bestemmingsplan) deels de bestemming ‘Centrum’ en deels de bestemming ‘Wonen’. Het bouwplan is in strijd met deze bestemmingen, omdat nieuwvestiging van een hotel niet is toegestaan, nieuwbouw ter plaatse van de bestemming ‘Wonen’ niet is toegestaan en de toegestane goothoogte wordt overschreden. Het huidige pand aan de [adres 1] is een rijksmonument en de huidige panden aan de [adres 2] zijn gemeentelijke monumenten. Het perceel ligt in een beschermd stadsgezicht. Het bouwplan houdt (onder meer) in dat het pand aan de [adres 1] wordt gerestaureerd, dat de panden aan de [adres 2] worden gesloopt en dat er een toren wordt gebouwd, met daarin hotelkamers. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft de gemeenteraad ten behoeve van verlening van de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) afgegeven.
2. Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college van B&W de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)), slopen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder g en/of h van de Wabo), het wijzigen/herstellen van een beschermd monument dan wel het slopen van een beschermd monument (artikel 2.1, eerste lid, onder f of artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo) en handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
3. Bij brief van 28 november 2019 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 2019. Tegen de bij besluit van 31 oktober 2019 verleende omgevingsvergunning heeft eiseres geen beroep ingesteld.
Betalingsonmacht
4. Eiseres heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het betalen van het verschuldigde griffierecht.
5. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (hierna: de Afdeling) meermaals heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4082 en 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443) heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
6. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin heffing van het griffierecht het onmogelijk of heel moeilijk maakt voor de rechtzoekende om (hoger) beroep bij de rechter in te stellen. Aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie komt in een rechtstaat groot belang toe. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de EU. Daarnaast is toegang tot de onafhankelijke rechter – los van deze bepalingen – ook een algemeen rechtsbeginsel. In gevallen waarin heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, of erg moeilijk maakt om (hoger) beroep in te stellen bij de rechter, kan daarom niet worden aanvaard dat dat (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het griffierecht niet is betaald. De wettelijke regeling biedt ruimte om hierin te voorzien. Aangenomen wordt dat betrokkene in een dergelijk geval niet in verzuim is, zoals bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wanneer hij geen griffierecht betaalt.
7. Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650), is de uitspraak van de grote kamer van de Centrale raad van Beroep van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. De Hoge raad (hierna: HR) heeft hetzelfde overwogen in zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Een situatie van betalingsonmacht doet zich bij natuurlijke personen voor indien een rechtzoekende (natuurlijk persoon) aannemelijk maakt dat hij – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort – (samen met zijn eventuele fiscale partner) beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen (gezamenlijk) vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
8. De rechtbank is van oordeel dat ook voor rechtspersonen in beginsel de weg openstaat om een beroep te doen op betalingsonmacht en dat ook zij, onder omstandigheden, in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling van griffierecht. Ook rechtspersonen kunnen immers in hun belangen worden geraakt en moeten daartegen rechtsbeschermingsmiddelen kunnen aanwenden, ook indien zij niet in staat zijn het griffierecht te betalen. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:706) en 16 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3334) en verwijst ook naar de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:1197) en de rechtbank Oost-Brabant van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:5028). Tot slot verwijst de rechtbank naar de conclusie van Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman van 26 juli 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:643, r.o. 5.16). De rechtbank signaleert overigens dat hierover niet eenduidig wordt gedacht, blijkens bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:3581).
9. De beoordeling van het beroep op betalingsonmacht betreft de vraag of gebleken is dat de betrokken rechtspersoon in de van belang zijnde periode niet in staat was het verschuldigde griffierecht te voldoen, eventueel door bijdragen van belanghebbenden zoals bestuurders of aandeelhouders. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de HR van 27 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV2020) en de genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, rechtsoverweging 4.7. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen moet worden beoordeeld vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie zijn gestort.
10. De rechtbank overweegt dat voor het standpunt van eiseres dat zij vrijgesteld zou moeten worden van betaling van griffierecht omdat zij voor het algemeen belang opkomt, in de wet en de jurisprudentie geen steun wordt gevonden. Ook eiseres is gehouden griffierecht te betalen en dat is op zich geen onredelijke eis. De rechtbank stelt verder vast dat in deze zaak tijdig betaling van het griffierecht heeft plaatsgevonden. Daaruit volgt dat van een absolute betalingsonmacht geen sprake is geweest.
11. Uit de door eiseres overgelegde Statuten blijkt dat zij als doel heeft het bevorderen van de leefbaarheid van de buurt ‘het Statenkwartier’ in Maastricht en het daartoe behartigen van de belangen van en vertegenwoordigen van de buurtbewoners, ondernemers en andere belanghebbenden naar de gemeente Maastricht en andere instanties, met al hetgeen daartoe behoort of daartoe dienstig is, alles in de ruimste zin van het woord. Verder blijkt uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Statuten (middelen) dat zij dit doel tracht te bereiken door in rechte op te treden voor zich en namens groepen wier belangen zij behartigt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Statuten zal het vermogen van de stichting worden gevormd door opbrengsten van de door de stichting georganiseerde activiteiten, subsidies en donaties, schenkingen, erfstellingen en legaten en alle andere verkrijgingen en baten.
12. Uit de hiervoor vermelde jurisprudentie blijkt dat bij een rechtspersoon pas van betalingsonmacht sprake is indien is gebleken dat het verschuldigde griffierecht niet kon worden voldaan, ook niet door bijdragen van belanghebbenden zoals bestuurders of andere personen die gelieerd zijn aan de rechtspersoon (zoals de oprichters van de stichting of deelnemers). In de onderhavige zaak komt eiseres op voor het belang van de leefbaarheid van de buurt en daarmee het belang van de omwonenden van het beoogde hotel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aangetoond dat zij niet in staat was het griffierecht te voldoen. Eiseres had alvorens een geslaagd beroep op betalingsonmacht te kunnen doen, een beroep kunnen en naar het oordeel van de rechtbank moeten doen op de groepen wiens belangen zij in de onderhavige procedure behartigt. Gesteld noch gebleken is dat deze groepen zijn benaderd met het verzoek om het griffierecht ten behoeve van de in hun belang gevoerde procedure voor hun rekening te nemen of dat deze personen deze bijdrage niet kunnen leveren (bijvoorbeeld omdat aan hen als persoon een beroep op betalingsonmacht toekomt). Verder kan de stichting zorgdragen voor voldoende middelen op de wijze zoals blijkens de statuten het vermogen van de stichting zal worden gevormd. Dat de stichting, zoals volgt uit het beroep op betalingsonmacht, blijkbaar op deze wijze niet of moeilijk voor onvoldoende middelen kan zorgen om het door haar geformuleerde doel te bereiken, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij kan en moet worden gevrijwaard van het betalen van griffierecht.
13. De rechtbank acht bij het voorgaande van belang dat eiseres in deze zaak niet in een “eigen” belang van de rechtspersoon zelf wordt geraakt (zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn bij een besluit over een subsidieaanvraag of over een door de stichting aangevraagde vergunning voor een activiteit die zij wil verrichten) maar in het belang dat zij blijkens haar statutaire doel als stichting behartigt, namelijk “het bevorderen van de leefbaarheid van de buurt ‘het Statenkwartier’ in Maastricht en het daartoe behartigen en vertegenwoordigen van de belangen van de buurtbewoners, -ondernemers en andere belanghebbenden (…)”. Het staat de stichting uiteraard vrij om op te komen voor het belang van de leefbaarheid van de buurt en in dat kader namens omwonenden of voor omwonenden te procederen en het staat omwonenden vrij om hun belangen via de stichting te laten behartigen (zoals het omwonenden ook vrij staat om in persoon of via een gemachtigde te procederen zoals diverse omwonenden ook tegen de onderhavige omgevingsvergunning doen). Dat wil echter niet zeggen dat zij, wanneer zij procederen vanuit de stichting als rechtspersoon in plaats van als individuele of samen optrekkende buurtbewoners, in de gelegenheid moeten worden gesteld om kosteloos te procederen bij de bestuursrechter als deze stichting niet heeft gezorgd voor voldoende geld in de stichtingskas, terwijl niet is gebleken dat die individuele buurtbewoners voor wiens belangen de stichting opkomt of de bestuursleden van de stichting voldoen aan de criteria voor betalingsonmacht.
14. De rechtbank acht het dus aangewezen dat een stichting als de onderhavige voor een geslaagd beroep op betalingsonmacht aantoont niet alleen dat zij onvoldoende middelen in kas heeft, maar ook dat zij tevergeefs reële pogingen heeft gedaan om voldoende middelen te verwerven overeenkomstig hetgeen daarover in de statuten is opgenomen, waaronder ook valt het doen van een beroep op de personen en/of bedrijven wiens belangen zij in de onderhavige procedure behartigt en daarnaast dat de bestuursleden van de stichting evenmin bij machte zijn om het griffierecht te voldoen.
15. Nu eiseres het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet heeft aangetoond, kan niet worden gezegd dat eiseres haar beroep op betalingsonmacht afdoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst het beroep op betalingsonmacht daarom af.
Ontvankelijkheid
16. Het college van B&W/de gemeenteraad en vergunninghouder stellen zich op het standpunt dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat het beroep enkel is gericht tegen de vvgb waartegen geen beroep kan worden ingesteld.
17. Eiseres heeft ook ter zitting benadrukt dat haar beroep zich alleen richt tegen de vvgb. Anderzijds heeft eiseres desgevraagd aangegeven dat inderdaad het college van B&W beslist over de omgevingsvergunning, maar dat de gemeenteraad verantwoordelijk is voor de ruimtelijke afweging. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiseres in de ter zitting voorgedragen pleitnota - in ieder geval zijdelings - ook argumenten inbrengt tegen de ontwikkeling die de omgevingsvergunning mogelijk maakt.
18. De rechtbank overweegt dat door de plaatsing op bijlage 2 bij de Awb tegen de vvgb op grond van artikel 8:5, eerste lid van de Awb geen afzonderlijk beroep openstaat. Via de omgevingsvergunning, waartegen wel beroep openstaat, kunnen echter wel beroepsgronden worden ingebracht tegen de vvgb. De omgevingsvergunning wordt ook verleend met inachtneming van de inhoud en, in voorkomend geval, de voorschriften uit de vvgb. In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Wabo staat hierover:

Tegen die besluiten kan door belanghebbenden dus geen rechtstreeks beroep worden ingesteld. De reden daarvoor is dat de inhoud van deze beschikkingen wordt verwerkt in het besluit omtrent de omgevingsvergunning, waartegen reeds beroep openstaat. Op deze manier wordt voorkomen dat zowel over de genoemde beschikkingen als over de daaropvolgende eindbeslissing vergelijkbare procedures gevoerd worden.”(Kamerstukken II, 2008-2009, 31 953, nr. 3, p. 71 en 72)
.
Uit deze wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat plaatsing van de vvgb op bijlage 2 bij de Awb vooral is ingegeven door de wens van concentratie van rechtsbescherming: het is ongewenst dat zowel tegen de vvgb als tegen de omgevingsvergunning ten behoeve waarvan die vvgb is afgegeven, een beroepsprocedure wordt gevoerd. Van een dubbel beroep is in de onderhavige situatie geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat het, mede met het oog op de door eiseres gezochte rechtsbescherming, in dit geval geen redelijk doel dient om een strikte waterscheiding te maken tussen enerzijds de omgevingsvergunning en anderzijds de vvgb, ook al wenst eiseres die scheiding wel uitdrukkelijk aan te brengen. De rechtbank oordeelt daarom dat het beroep van eiseres geacht moet worden (ook) te zijn gericht tegen de omgevingsvergunning (hierna: het bestreden besluit), met dien verstande dat de beroepsgronden zich (vrijwel) alleen richten tegen de vvgb. Nu tegen het bestreden besluit ook vijf andere ontvankelijke beroepen zijn ingediend, merkt de rechtbank op dat de belangen van vergunninghouder daarmee niet onevenredig worden geschaad. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep ontvankelijk acht. Daarbij merkt de rechtbank uitdrukkelijk op dat de wens van eiseres om uitsluitend de vvgb aan te vechten in zoverre niet wordt gehonoreerd, omdat dit tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden en dan niet tot een inhoudelijk oordeel over de tegen dat gemeenteraadsbesluit gerichte gronden zou kunnen worden toegekomen. Aan de wens van eiseres zou daarmee niet tegemoet worden gekomen, integendeel. De rechtbank zal hierna onder 23 en verder dan ook de beroepsgronden, voornamelijk gericht tegen de vvgb, behandelen.
Het verwerend orgaan en bevoegdheid gemachtigden
19. Nu eiseres haar beroep heeft gericht tegen het besluit van de gemeenteraad en eiseres ter zitting de vertegenwoordigingsbevoegdheid namens de gemeenteraad van de aanwezige procesvertegenwoordigers heeft betwist, gaat de rechtbank op deze plaats expliciet in op de vraag welk bestuursorgaan in deze zaak als verweerder heeft te gelden.
20. Nu, zoals onder 18 is toegelicht, tegen de vvgb geen afzonderlijk beroep openstaat en het beroep geacht wordt (mede) te zijn gericht tegen het bestreden besluit is het college van B&W dus het verwerende/bevoegde bestuursorgaan.
21. Het voorgaande betekent dat, nu de ter zitting aanwezige procesvertegenwoordigers een algemene machtiging hebben om het college van B&W (hierna: verweerder) te vertegenwoordigen met betrekking tot ingestelde beroepen tegen besluiten van verweerder, zij bevoegd waren ter zitting ten aanzien van het beroep van eiseres standpunten in te nemen namens het bestuursorgaan dat als verweerder heeft te gelden ten aanzien van dit beroep.
22. Hoewel uit die machtiging zelf, gezien de tekst daarvan, niet voortvloeit dat deze ook geldt voor beroepen tegen besluiten van de gemeenteraad – anders dan waarvan ter zitting aanvankelijk door de rechtbank werd uitgegaan – is verweerder ingevolge artikel 160, eerste lid, van de Gemeentewet in ieder geval ook bevoegd om namens de gemeenteraad verweer te voeren. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2619) 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2939) en 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:200) volgt uit dit artikel dat verweerder hiertoe bevoegd is tenzij de gemeenteraad in voorkomende gevallen anders beslist. Omdat niet gesteld of gebleken is dat de gemeenteraad anders heeft beslist (in tegendeel: ter zitting is aangegeven dat de gemeenteraad heeft ingestemd met de vertegenwoordiging), was verweerder, voor zover al aan de orde, ook bevoegd om namens de gemeenteraad verweer te voeren. De rechtbank ziet, mede gelet op de toelichting van de gemachtigden van verweerder ter zitting, in dat verband niet in dat zij niet bevoegd waren om ook in zoverre verweerder te vertegenwoordigen.
Horecabeleid
23. Eiseres heeft gesteld dat raadsleden niet op de hoogte zijn van het eigen horecabeleid. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat het geldende horecabeleid inspraak van buurtbewoners en horecaondernemers verankert.
24. De rechtbank is, op basis van het beroep van eiseres, niet gebleken dat bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning of de verklaring van geen bedenkingen niet de juiste wettelijke voorbereidingsprocedure is gevolgd of dat aan eiseres ten onrechte inspraak is onthouden. Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat de besluitvorming in strijd is met het horecabeleid overweegt de rechtbank dat eiseres dit niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank is niet gebleken van strijd met het horecabeleid.
Verkeerssituatie
25. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sinds mei 2020 verkeersincidenten zijn geweest, die niet als overtredingen zijn aangemerkt en dus ook vooralsnog ten onrechte geen gevolgen hebben voor het bouwproces. Daarnaast stelt eiseres dat er sprake is van een enorme verkeerstoename en dat er sprake zal zijn van verkeersoverlast.
26. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er inderdaad tweemaal een verkeersincident heeft plaatsgevonden, namelijk op 12 en 14 mei 2020, als gevolg van de bouwwerkzaamheden. De rechtbank overweegt dat (enige) overlast tijdens de bouw waarschijnlijk onvermijdelijk is, maar dat deze zoveel mogelijk wordt beperkt middels vergunningvoorschriften. Zo is in voorschrift 6 op bladzijde 17 van de omgevingsvergunning opgenomen dat uitvoering van de werkzaamheden op veilige wijze, overeenkomstig de bepalingen van het Bouwbesluit moet geschieden. Aanwijzingen die door de toezichthouders/handhavers, de regiopolitie of de brandweer worden gegeven in verband met ernstige hinder, overlast en/of veiligheid, de verkeers- en brandveiligheid daaronder begrepen, moeten stipt en onverwijld worden opgevolgd. Indien eiseres overlast ervaart ten gevolge van het bouwverkeer kan zij zich tot verweerder wenden met een verzoek om handhavend op te treden. Verder is het feit dat zich twee verkeersincidenten hebben voorgedaan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om te constateren dat tijdens de bouwfase een zodanig onveilige situatie of zodanige overlast zal ontstaan dat de omgevingsvergunning en de vvgb niet verleend hadden kunnen worden.
27. De rechtbank stelt vast dat niet betwist is dat aan de zijde van de [straat 1] voor het laden en lossen gebruik kan worden gemaakt van de plaats waar momenteel de in-/uitrit van het binnenterrein is. Hier wordt een parkeerhaven gerealiseerd ten behoeve van het laden en lossen. Gesteld noch gebleken is dat deze inrit niet voldoende ruimte biedt om, zonder het doorgaande verkeer te belemmeren, te laden en te lossen. Tevens zijn er in de omgevingsvergunning voorwaarden opgenomen die ervoor moeten zorgen dat omwonenden geen onevenredige schade en overlast zullen ondervinden van de laad- en losactiviteiten. Zo is in vergunningvoorschrift 8 onder het kopje ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ bepaald dat voor het laden en lossen alleen gebruik mag worden gemaakt van reguliere bestelbussen, dat het laden en lossen tussen 9:00 uur en 11:00 uur moet plaatsvinden en dat dit moet gebeuren met steekwagens met rubberen wielen. Niet gebleken is dat een en ander tot een onevenredige verkeerstoename en verkeersoverlast zal leiden.
28. Voor zover eiseres bedoelt dat het parkeren niet goed is geregeld, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van het facetbestemmingplan ‘Parkeren Maastricht’, waarin verwezen wordt naar de ‘Parkeernormen Maastricht 2017’, kan vrijstelling worden verleend van de voorwaarde dat de aanleg van parkeerplaatsen op eigen terrein dient te gebeuren, indien op andere wijze in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat vergunninghouder met de verwijzing naar de brief van 11 oktober 2018 van Q‑park Operations Netherlands B.V., voldoende heeft aangetoond dat aan deze voorwaarde zal worden voldaan, omdat daaruit blijkt dat vergunninghouder 55 abonnementen afneemt voor de parkeergarage De Griend te Maastricht. Daar komt bij dat in vergunningvoorschrift 11 (bij Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening) van de omgevingsvergunning het volgende is opgenomen:

Conform de gemeentelijke parkeernormen dient de ontwikkelaar te voldoen aan de volledige parkeereis, inhoudende één parkeerplaats per hotelkamer. Omdat het niet mogelijk is deze parkeerplaatsen te realiseren binnen het exploitatiegebied dient de exploitant van het hotel vóór ingebruikname van het hotel een langjarige overeenkomst van minimaal 10 jaar aan te gaan inzake de inkoop van waardekaarten bij een parkeergarage in de directe omgeving van het hotel. Het hotel biedt 24 uur per dag, 7 dagen in de week een valet-service aan alle gasten van het hotel. In de [straat 2] worden twee valetplaatsen voorzien. De exploitant van het hotel zal er organisatorisch voor zorgdragen dat deze twee parkeerplaatsen voldoende zijn. (…). De exploitant van het hotel zorgt voor de verplaatsing van het voertuig naar de definitieve parkeerplaats (bij het inchecken) en van de definitieve parkeerplaats naar de valetplaats (bij het uitchecken)”.
Gelet op dit voorschrift is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geborgd dat de beoogde contracten ook daadwerkelijk voor de ingebruikname van het hotel moeten zijn afgesloten. Mocht dit niet het geval zijn, dan is bovendien geborgd dat hiertegen handhavend kan worden opgetreden. Met de parkeerplaatsen in de nabij gelegen parkeergarage en de valetservice van en naar deze parkeergarage is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gewaarborgd dat sprake is van voldoende parkeerplaatsen voor het hotel. Door eisers is verder niet aannemelijk gemaakt dat het aantal van twee valetplaatsen in de [straat 2] onvoldoende is, mede gelet op voornoemd voorschrift dat vergunninghouder (bijvoorbeeld door inzet van voldoende personeel) verplicht ervoor te zorgen dat dit aantal voldoende is om de auto’s van de met dit vervoermiddel arriverende gasten te ‘verwerken’.
29. Het betoog van eiseres ten aanzien van de verkeerssituatie slaagt gelet op het voorgaande niet.
Raadsvergadering, belangenafweging en ruimtelijke afweging
30. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad een afweging dient te maken vanuit een goede ruimtelijke ordening, waarbij ook gekeken had moeten worden naar alternatieve locaties voor het hotel. De gemeenteraad is immers verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening. Raadsleden vroegen tijdens de betreffende raadsronde om een afweging hiervan, echter deze informatie werd niet verstrekt. Ook over de verkeersproblematiek tijdens de bouw is in de gemeenteraad, ondanks vragen, in het geheel niet gesproken.
31. De rechtbank overweegt dat in het raadsvoorstel over de vvgb de juridische en ruimtelijke argumenten en afwegingen zijn opgenomen en dat de gemeenteraad uiteindelijk, na de beraadslaging tijdens de raadsvergadering, over dat voorstel heeft gestemd en heeft besloten overeenkomstig het bij dat voorstel opgenomen raadsbesluit. Dat tijdens de raadsvergadering, in een politieke setting, ook over niet-juridische en niet-ruimtelijke aspecten wordt gesproken is enerzijds inherent aan het democratisch-politieke gemeentelijke besluitvormingsproces en doet anderzijds niet af aan de aan het raadsbesluit ten grondslag gelegde argumenten zoals die zijn geformuleerd in het raadsvoorstel. Deze argumenten zijn wel gestoeld op een juridisch-planologische afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
32. Over de stelling van eiseres dat ook had moeten worden gekeken naar alternatieve locaties overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder moet beslissen over het project zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Als het project op zichzelf aanvaardbaar is, kan verweerder bij het bestaan van alternatieven alleen medewerking weigeren als vooraf duidelijk is dat die tot een gelijkwaardig resultaat zullen leiden en voor derden minder bezwaren opleveren. Het is in dit verband aan eiseres om alternatieven aan te dragen en aannemelijk te maken dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:924) en 17 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1955). De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiseres geen aanleiding geven voor het oordeel dat het project niet aanvaardbaar is en stelt vast dat eiseres zelf geen alternatieven heeft aangedragen waarmee een gelijkwaardig resultaat kan bereikt als met de onderhavige omgevingsvergunning. Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
Conclusie
33. In hetgeen is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de vvgb niet afgegeven had kunnen worden. Evenmin ziet de rechtbank hierin aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning, ten behoeve waarvan de vvgb is gegeven en waarin de vvgb is verwerkt, niet verleend had kunnen worden. Het beroep is daarom ongegrond.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
35. Tegen (sec) de omgevingsvergunning zijn diverse beroepen ingediend die op dezelfde dag als onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld. Het betreft de zaken AWB/ROE 19/3307, 19/3309, 19/3290, 19/3292 en 19/3322. De beroepen in die zaken zijn bij uitspraken van vandaag eveneens ongegrond verklaard. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 december 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.