ECLI:NL:HR:2012:BV2020

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03496
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
  • W.D.H. Asser
  • C.E. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep wegens niet tijdig voldoen griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2012 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van Atrecht Holding BVBA. De zaak betreft een cassatieberoep tegen de faillietverklaring van Atrecht Holding, waarbij de vraag centraal staat of het griffierecht tijdig is voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat Atrecht Holding het verschuldigde griffierecht van € 710,-- niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid in het beroep. De termijn voor het voldoen van het griffierecht liep af op 26 augustus 2011, maar Atrecht Holding heeft dit bedrag niet tijdig gestort. De Hoge Raad stelt vast dat de heffing van griffierechten een beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter, maar dat deze beperking niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zolang het recht op toegang tot de rechter in zijn kern niet wordt aangetast. De Hoge Raad concludeert dat er geen bewijs is dat Atrecht Holding niet in staat was om het griffierecht te voldoen, bijvoorbeeld door bijdragen van aandeelhouders of bestuurders. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die ook tot niet-ontvankelijkheid adviseerde, wordt gevolgd. De Hoge Raad verklaart Atrecht Holding niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep.

Uitspraak

27 januari 2012
Eerste Kamer
11/03496
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ATRECHT HOLDING BVBA,
gevestigd te Borgloon, België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK NOORD OOST VELUWE U.A.,
gevestigd te Epe,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Atrecht Holding en de bank.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het arrest in de zaak 200.088.433 van het gerechtshof te Leeuwarden van 21 juli 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Atrecht Holding beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bank heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar cassatieberoep.
De advocaat van Atrecht Holding heeft op 29 september 2011 op die conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 29 juli 2011. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende Atrecht Holding ervoor te zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van haar verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 26 augustus 2011, maar Atrecht Holding heeft het griffierecht niet binnen die termijn voldaan. Dat brengt mee dat zij op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met
art. 427b Rv. niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar beroep.
3.2 In de hiervoor in 2 vermelde reactie betoogt mr. Garretsen, onder verwijzing naar het financieel verslag dat de curator in het faillissement van Atrecht Holding heeft ingezonden ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep tegen het vonnis van faillietverklaring, dat Atrecht Holding niet in staat mag worden geacht een bedrag van € 710,-- aan griffierecht tijdig te voldoen. Daarom zouden de bepalingen van art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. buiten toepassing moeten blijven wegens strijdigheid met art. 6 lid 1 EVRM.
3.3 Zoals, met verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM, is uiteengezet onder 2.11 - 2.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer voor HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, is de in art. 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter niet absoluut, nu de overheid aan die vrijheid beperkingen mag stellen die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd doel. Griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan rechtspraak verbonden kosten en, als het gaat om griffierechten voor de hoger beroeps- en de cassatie-instantie, tevens als financiële prikkel gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak. Dat is als een gerechtvaardigd doel aan te merken.
De heffing van griffierechten is derhalve weliswaar te beschouwen als een beperking van het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking is niet onverenigbaar met art. 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast.
3.4 In dit geval is niet gebleken dat Atrecht Holding, die blijkens haar vierde cassatiemiddel ook in cassatie nog voortbouwt op haar betwisting dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, niet in staat is het verschuldigde griffierecht van € 710,-- te voldoen, eventueel door bijdragen van belanghebbenden zoals bestuurders of aandeelhouders. Niet blijkt daarom dat de heffing van dit bedrag het recht van Atrecht Holding op toegang tot de cassatierechter in de kern aantast.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart Atrecht Holding niet-ontvankelijk in haar beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.