Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2018 in de zaak tussen
[eiseres] , eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
DOELArtikel 2
WIJZIGING DER STATUTEN, FUSIE EN ONTBINDINGArtikel 11
De volgende personen zijn aanwezig:
"rechtzoekende"heeft gebruikt zonder het nader te specificeren. In ieder geval ontbreekt een uitdrukkelijke beperking tot natuurlijke personen. Daarmee heeft de Hoge Raad naar het oordeel van de rechtbank rechtspersonen niet uitgesloten om in aanmerking te kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Dit sluit bovendien aan bij de parlementaire geschiedenis van afdeling 8.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht, waaruit blijkt dat ook de wetgever voor ogen stond dat het griffierecht niet dusdanig hoog mag zijn dat aan
"bepaalde groepen rechtszoekenden"in feite de toegang tot de rechter wordt ontnomen (
Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 125). Tot slot heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat rechtspersonen (onder omstandigheden) ook in aanmerking kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en aanspraak kunnen maken op immateriële schadevergoeding.
Het enkele feit dat in de bij 1.11 genoemde notulen van de AvA van eiseres de suggestie wordt gewekt dat de aandelen van eiseres zouden zijn gecertificeerd, is wat de rechtbank betreft onvoldoende. Eiseres heeft gemotiveerd gesteld dat hetgeen in die notulen staat, onjuist is, en heeft daarvoor ook een verklaring gegeven. De rechtbank acht het aannemelijk dat hetgeen in de notulen staat over de certificaten in eiseres, berust op een vergissing. Daarvoor is mede redengevend dat er wél certificaten van aandelen bestonden in [bestuurder STAK] Beheer, hetgeen een dergelijke vergissing in de hand kan hebben gewerkt. Ook de brief van 14 april 2014 van [bestuurder STAK] aan de inspecteur (zie 1.13), waar verweerder in dit verband op wijst, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze brief bevat een verzoek om 'vrijstelling van salaris' als directeur van eiseres over de afgelopen jaren. Daaruit leidt verweerder af dat [bestuurder STAK] zelf ook vond dat hij een aanmerkelijk belang had, en (kennelijk) ook dat hij daar nu aan gehouden kan worden. Dat [bestuurder STAK] destijds zelf wellicht in de overtuiging verkeerde dat hij (wel) een aanmerkelijk belang in eiseres had, maakt echter nog niet dat zulks ook in fiscaal-juridische zin het geval was. De opvatting van een partij over het recht bepaalt immers niet de inhoud van het recht.
Kamerstukken II1995/96, 24 761, nr. 3, p. 45 en Hoge Raad 6 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1914). De certificaathouder heeft in dergelijke gevallen een rechtstreeks (onmiddellijk) aanmerkelijk belang. Omdat de aandelen in eiseres evenwel
nietzijn gecertificeerd, kan er in het licht van de vraag of [bestuurder STAK] een aanmerkelijk belang in eiseres heeft, uiteraard geen sprake zijn van vereenzelviging van die (niet-bestaande) certificaten met de aandelen.
Kamerstukken II1995/96, 24 761, nr. 3, p. 45). Datzelfde geldt voor het geval waarin de aandelen eigendom zijn van een rechtspersoon, terwijl een ander feitelijk kan beschikken over het vermogen van die rechtspersoon (zie Hoge Raad 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2694 en Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4102). Verweerder heeft in dit verband gesteld dat, nu [bestuurder STAK] en zijn echtgenote indirect (via de STAK) eigenaar zijn van de aandelen in eiseres, er sprake is van een verbonden lichaam en dus ook van een aanmerkelijk belang in eiseres. Verweerder meent dat [bestuurder STAK] een aanmerkelijk belang in eiseres heeft, omdat hij feitelijk kan beschikken over het vermogen van de STAK als ware het zijn eigen vermogen.
binnende STAK (zie 1.4, onder (de eerste) e). Eiseres heeft over de achtergrond van de gang van zaken op dit punt verklaard dat er een licentie was ingebracht in de STAK, dat de STAK die licentie vervolgens ter beschikking stelde aan eiseres, en dat de STAK ook zelfstandig octrooiaanvragen heeft gedaan. Eiseres heeft voor deze op het oog wellicht wat gekunsteld aandoende juridische situatie als verklaring gegeven, dat de achterliggende gedachte is geweest om - kort gezegd - het gedachtegoed van sommige uitvindingen van [bestuurder STAK] te beschermen. Deze verklaring past bij de gewijzigde doelomschrijving. Gelet op het latere persoonlijke faillissement van [bestuurder STAK] was deze achterliggende gedachte ook niet volkomen uit de lucht gegrepen. De aldus (vanaf de statutenwijziging) uitgebreide activiteiten van de STAK lagen weliswaar in lijn met de bedrijfsactiviteiten die [bestuurder STAK] pleegde te verrichten (de uitvindingen), maar dat enkele feit maakt nog niet dat [bestuurder STAK] en zijn echtgenote de van eiseres verkregen dividenden aan zichzelf konden uitkeren of via een omweg in hun privévermogen konden laten vloeien. Die ruimte boden de statuten naar het oordeel van de rechtbank (ook na de wijziging) juist niet.
feitelijkwel beschikken over het vermogen van de STAK, maar hij kon daarover niet
vrijelijkbeschikken (en het dus niet naar believen besteden aan door hemzelf te bepalen doelen). Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het economische belang bij de aandelen in eiseres in wezen bij [bestuurder STAK] en zijn echtgenote heeft gelegen. De rechtbank wijst er hierbij op, dat de casus die zijn berecht in Hoge Raad 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2694 en Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4102, naar het oordeel van de rechtbank op belangrijke punten verschillen van de onderhavige casus.
hoogtevan dat gebruikelijk loon lager moest zijn dan overeenkomstig de opgelegde naheffingsaanslagen .
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen loonheffingen 2012 tot en met 2014;
- vernietigt de beschikkingen belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- wijst af het verzoek om immateriële schadevergoeding;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.503.