ECLI:NL:GHSHE:2016:706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
13/01175
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op betalingsonmacht van griffierecht door rechtspersoon in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beroep op betalingsonmacht van een B.V. betreffende het griffierecht. De belanghebbende, een holding zonder activiteiten, heeft sinds de oprichting in 2004 jaarlijks verlies geleden en heeft een negatief eigen vermogen. De gemachtigde van de belanghebbende heeft verklaard dat hij niet in staat is de griffierechten te betalen. Het Hof oordeelt dat, onder bepaalde omstandigheden, ook rechtspersonen in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de financiële situatie van de belanghebbende en haar dochtermaatschappijen ontoereikend is om het griffierecht te voldoen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de gemachtigde, als enig aandeelhouder, niet in staat is om de benodigde middelen te verstrekken. De opgelegde verzuimboete is door het Hof passend geacht, maar de belanghebbende heeft geen recht op proceskostenvergoeding omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een duurzame taakuitoefening gericht op het vergaren van inkomsten. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd en de verzuimboete is verlaagd tot € 500. De Inspecteur moet het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
eervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01175
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,gevestigd te
[plaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 oktober 2013, nummer AWB 13/1372, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: de aanslag) en de tegelijkertijd bij beschikking opgelegde verzuimboete.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De aanslag is (ambtshalve) op 7 mei 2012 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.000 en een te betalen bedrag van € 200. Eveneens met dagtekening 7 mei 2012 is een beschikking bestuurlijke boete vastgesteld ten bedrage van € 2.460 alsmede een beschikking heffingsrente van € 7. Belanghebbende heeft op 27 augustus 2012 zowel tegen de aanslag, de boete als de heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak d.d. 23 januari 2013 het bezwaar voor zover gericht tegen de aanslag en de boete wegens overschrijding van de termijn van indiening niet-ontvankelijk verklaard. Met dagtekening 16 februari 2013 is de aanslag, als gevolg van het over het kalenderjaar 2011 vastgestelde verlies, ambtshalve verminderd tot nihil. De boete en de heffingsrente bleven daarbij ongewijzigd.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak van 23 januari 2013 (tijdig) in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
Na het instellen van het beroep heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2013 de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep vervolgens bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende (tijdig) hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 478, gedagtekenend 2 december 2013, aan belanghebbende gezonden. In deze nota is als uiterlijke betaaldatum vier weken na 2 december 2013 genoemd. Belanghebbende heeft het griffierecht niet binnen deze termijn betaald.
Op 2 januari 2014 is er een herinneringsnota aan belanghebbende gezonden, waarin is aangegeven dat belanghebbende het griffierecht binnen vier weken na 2 januari 2014 moet hebben betaald. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 3 april 2014 de griffier bericht dat “de griffierechten niet zijn voldaan omdat de vennootschap niet over middelen beschikt(e)” en verzocht “om niet direct tot niet-ontvankelijkverklaring te beslissen, maar de zaak in ieder geval inhoudelijk te behandelen (…..).”.
Daarop heeft de griffier van het Hof een brief van 10 april 2014 aan belanghebbende gestuurd met de volgende inhoud:
“Hierbij stel ik u in de gelegenheid
voor 8 mei 2014bescheiden in te zenden waaruit blijkt dat het verschuldigde griffierecht niet kan worden voldaan.
Als voor laatstgenoemde datum geen stukken van u zijn ontvangen of het verschuldigde griffierecht (€ 478) niet is bijgeschreven op de in de nota griffierecht van 2 januari 2014 genoemde bankrekening, loopt u het risico dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.”
1.4.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 7 mei 2014 op deze brief gereageerd. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet bij machte is het griffierecht te betalen, heeft zij onder meer twee bankafschriften overgelegd, een van 3 januari 2014 en een van 7 mei 2014. Verder heeft belanghebbende in deze brief het Hof verzocht om in ieder geval een zitting te plannen, zodat zij nog een mondelinge toelichting kan geven.
1.5.
De Inspecteur heeft bij ambtshalve beschikking van 31 december 2013 de boete teruggebracht naar 50%, oftewel € 1.230, en de beschikking heffingsrente ten bedrage van € 7 vernietigd. Op 27 augustus 2014 heeft de Inspecteur een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert, primair, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en, subsidiair, tot vermindering van de verzuimboete tot € 1.230, zoals door hem ambtshalve geëffectueerd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende de heer [A] , directeur van [bedrijf 1] B.V. te [plaats] , zijnde een dochteronderneming van belanghebbende en als zodanig optredende als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gestuurd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De aanslag is (ambtshalve) op 7 mei 2012 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.000 en een te betalen bedrag van € 200. Eveneens met dagtekening 7 mei 2012 is een beschikking bestuurlijke boete vastgesteld ten bedrage van € 2.460 alsmede een beschikking heffingsrente van € 7. Belanghebbende heeft op 27 augustus 2012 zowel tegen de aanslag, de boete als de heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak d.d. 23 januari 2013 het bezwaar voor zover gericht tegen de aanslag en de boete wegens overschrijding van de termijn van indiening niet-ontvankelijk verklaard. Met dagtekening 16 februari 2013 is de aanslag, als gevolg van het vastgestelde verlies over het kalenderjaar 2011, ambtshalve verminderd tot nihil. De boete en de heffingsrente bleven daarbij ongewijzigd.
2.2.
Belanghebbende is van de uitspraak van 23 januari 2013 (tijdig) in beroep gekomen bij de Rechtbank. Na het instellen van het beroep heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2013 de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep vervolgens bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2.4.
De Inspecteur heeft bij ambtshalve beschikking van 31 december 2013 de boete teruggebracht naar 50%, oftewel € 1.230, en de beschikking heffingsrente ten bedrage van € 7 vernietigd. Tevens is de vastgestelde belastbare winst en het vastgestelde belastbare bedrag verminderd tot een bedrag van -/- € 3.317, maar deze verminderingen hebben geen gevolgen voor de aanslag, welke immers al was bepaald op nihil.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof aan de hand van de verklaringen van partijen ter zitting afleidt, het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft belanghebbende terecht een beroep op betalingsonmacht van het griffierecht gedaan? Zo neen, dan zal belanghebbende opnieuw worden uitgenodigd het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te voldoen. Zo ja,
b. Heeft de Rechtbank terecht het beroep ongegrond verklaard en heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de procedure in hoger beroep?
Belanghebbende is van mening dat vraag a. bevestigend moet worden beantwoord en dat, voor wat betreft vraag b., de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, dat zij alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard in bezwaar en dat de verzuimboete verder dient te worden verminderd, waarbij haar een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend voor de procedure in hoger beroep.
De Inspecteur heeft afgezien van de beantwoording van vraag a. Ten aanzien van vraag b. is hij de opvatting toegedaan dat het bezwaar alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard, dat de boete kan worden verlaagd tot € 500 en dat het verzoek om proceskostenvergoeding van belanghebbende dient te worden afgewezen
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakt proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof haar verstaat en voor zover nog van belang, tot vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ontvankelijk verklaring van het bezwaar, vermindering van de boete, restitutie van het in beroep betaalde griffierecht en vergoeding van (uitsluitend) de voor het verlenen van rechtsbijstand ter zitting in hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Inspecteur refereert zich voor wat betreft de betalingsonmacht aan het oordeel van het Hof en concludeert tot alsnog ontvankelijk verklaring van het bezwaar, vermindering van de boete tot € 500 en afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding van belanghebbende.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 het arrest gewezen, waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder kenmerk ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt bepaald:
“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”
4.2.
Anders dan in het hiervoor genoemde arrest is in het onderhavige geval geen sprake van een natuurlijk persoon, maar van een rechtspersoon. Het Hof is van oordeel dat, hoewel rechtspersonen niet op één lijn kunnen worden gesteld met natuurlijke personen, ook rechtspersonen onder omstandigheden in aanmerking moeten kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. Gelijk [C] in zijn noot onder BNB 2015/197, waarin het hierboven in 4.1 genoemde arrest van de Hoge Raad d.d. 20 februari 2015 is gepubliceerd, betoogt, moet immers niet als uitgesloten worden geacht dat rechtspersonen een beroep op fundamentele rechten en beginselen toekomt en dient het in artikel 47 van het handvest neergelegde beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming aldus te worden uitgelegd “dat het niet is uitgesloten dat daarop door rechtspersonen een beroep wordt gedaan en dat de overeenkomstig dit beginsel verleende bijstand onder meer de vrijstelling van betaling van het voorschot op de proceskosten en/of de bijstand door een advocaat kan behelzen”. Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende in het onderhavige geval een zodanig recht toe en dient het verzoek niet om die reden te worden afgewezen. Het Hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.3.
In het onderhavige geval loopt de periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht, van 2 januari 2014 tot en met 30 januari 2014. Belanghebbende heeft bankafschriften overgelegd die betrekking hebben op deze periode. Uit deze bankafschriften blijkt dat er op dat moment een krediet in rekening courant beschikbaar was van € 5.000, dat op een aantal dubbeltjes na, volledig in gebruik was. De gemachtigde van belanghebbende heeft verder geloofwaardig en onweersproken verklaard dat belanghebbende een holding is zonder activiteiten, dat vanaf de oprichting in 2004 jaarlijks een verlies is gemaakt van enkele duizenden euro’s in verband met administratie- en overheadkosten, dat al jaren sprake is van een negatief eigen vermogen, en dat geen dividend werd uitgekeerd door de twee dochterondernemingen waarvan belanghebbende alle aandelen houdt. Met betrekking tot de twee door belanghebbende gehouden dochterondernemingen, [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. heeft de gemachtigde van belanghebbende onweersproken verklaard dat [bedrijf 2] B.V. al enige tijd niet meer actief is en eigenlijk kan worden opgedoekt, dat [bedrijf 1] B.V. in het verleden op beperkte schaal automatiseringsopdrachten heeft verricht, en dat [bedrijf 1] B.V. zich sinds kort meer is gaan richten op advieswerk.
Met inachtneming van het vorenstaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende, gedurende de periode waarover de hoogte van het inkomen c.q. winst en het vermogen wordt getoetst, de toegang tot de bestuursrechter onmogelijk, althans uiterst moeilijk, wordt gemaakt indien zij het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht dient te voldoen. Het inkomen c.q. de winst en het vermogen van belanghebbende en haar dochtermaatschappijen zijn daartoe ontoereikend.
4.4.
Gegeven het feit dat de aandelen in belanghebbende worden gehouden door één aandeelhouder, te weten de gemachtigde van belanghebbende, heeft het Hof voorts onderzocht of die aandeelhouder in staat kan en moet worden geacht belanghebbende de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Ter zake heeft de gemachtigde van belanghebbende/enig aandeelhouder geloofwaardig en onweersproken verklaard dat hij als zelfstandige in de automatiseringsbranche poogt een inkomen te genereren, maar dat hij daarmee de laatste jaren steeds verliezen heeft geleden, dat hij enige maanden geleden zijn eigen woning aan het adres [a-straat] 25 te [plaats] heeft verkocht en met een restschuld van € 50.000 is achtergebleven, dat hij op korte termijn de verkochte eigen woning moet verlaten, maar dat hij nog niet weet waar hij gaat wonen, dat hij gescheiden is en geen partner heeft, dat hij vooral leeft van de financiële steun van bekenden en dat hij geen vermogensbestanddelen bezit.
Met inachtneming van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de enig aandeelhouder niet in staat kan en moet worden geacht belanghebbende de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen.
4.5.
Nu belanghebbende slaagt in haar beroep op betalingsonmacht oordeelt het Hof dat belanghebbende met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
Ten aanzien van het geschil
4.6.
Dat betekent dat het Hof thans overgaat tot de beoordeling van de uitspraak van de Rechtbank.
4.7.
De Rechtbank heeft op de gronden als vermeld onder 2.4 tot en met 2.9 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Echter, voor zover de bestreden beslissing betrekking had op de boetebeschikking geldt het volgende. In dat verband behoefde belanghebbende slechts te stellen dat hij het bezwaarschrift tijdig ter post heeft bezorgd, dan wel dat en op welke grond een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stellingen is bewezen (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43871, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, BNB 2008/175). De Rechtbank heeft deze regel van bewijslastverdeling miskend.
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij wel wil aannemen dat belanghebbende de boetebeschikking niet heeft ontvangen en dat de termijnoverschrijding dus niet aan de belanghebbende kan worden toegerekend. De Inspecteur heeft belanghebbende derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en de Rechtbank heeft de Inspecteur daarin ten onrechte gevolgd. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven en het door belanghebbende in dit verband gedane aanbod tot het horen van getuigen kan als vervallen worden beschouwd.
4.8.
Belanghebbende heeft, voor zover thans nog van belang (de bij aanslag geheven belasting en de heffingsrente zijn immers inmiddels gaandeweg de procedure geheel komen te vervallen en zijn dus niet meer in geschil), in haar hoger beroepschrift en ook in haar ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota uitdrukkelijk aangegeven (tevens) op te komen tegen de hoogte van de opgelegde verzuimboete, zoals door de Inspecteur ambtshalve verminderd. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard ermee in te stemmen dat zij in het onderhavige geval een verzuimboete verschuldigd is, maar dan wel een lagere als (uiteindelijk) door de Inspecteur is opgelegd. Aan het einde van de zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd door het Hof weliswaar verklaard dat het geschil kan worden teruggebracht tot het antwoord op de vraag of zij recht heeft op een (forfaitaire) proceskostenvergoeding voor de rechtsbijstandsverlening ter zitting in hoger beroep, maar op de keper beschouwd heeft belanghebbende haar grieven tegen de hoogte van de verzuimboete niet ondubbelzinnig prijs gegeven. Om die reden zal het Hof de hoogte van de verzuimboete inhoudelijk beoordelen. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard er mee in te stemmen dat de verzuimboete wordt verminderd tot € 500.
4.9.
Het Hof is op grond van hetgeen te dier zake is overwogen in haar uitspraak van 22 juni 2012, nr. 11/00751, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0073, van oordeel dat het onderscheid tussen rechtspersonen en natuurlijke personen in principe door het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van 24 december 2009, Stscr. 20226 gemaakt mag worden. Het Hof dient evenwel zelfstandig te beoordelen of de verzuimboete in de gegeven omstandigheden terecht is opgelegd, passend en geboden is.
4.10.
Het Hof heeft, mede gelet op de stellingen van partijen in hoger beroep, die zelfstandige beoordeling gemaakt en is op grond daarvan van oordeel dat een boete van € 500 in dit geval passend en geboden is.
4.11.
Resteert het geschil met betrekking tot het wel of niet toekennen aan belanghebbende van een vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage
in hoger beroep. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende dienaangaande gesteld daar recht op te hebben, aangezien hij blijkens de door hem eerst ter zitting overgelegde, overigens niet ondertekende volmacht d.d. 31 augustus 2014, belanghebbende vertegenwoordigt namens de formele gemachtigde van belanghebbende, [bedrijf 1] B.V te [plaats] , een van de dochterondernemingen van belanghebbende, welke dochtermaatschappij zich, aldus belanghebbende, steeds meer is gaan richten op het geven van (ook) juridische adviezen. Belanghebbende doet in dit verband een beroep op toepassing van de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot – kort gezegd – de familierelatie. Belanghebbende heeft ter zitting haar claim beperkt in die zin, dat zij geen punt claimt voor het indienen van het hoger beroepschrift maar de claim beperkt tot toekenning van uitsluitend één punt voor het verlenen van rechtsbijstand ter zitting maal de waarde per punt. De Inspecteur betwist op zich genomen niet dat [bedrijf 1] B.V. te dezer zake optreedt als gemachtigde van belanghebbende maar betwist dat sprake is van het door een derde beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand en verwijst in dat verband naar de in zijn ogen te ruime statutaire doelomschrijving van de dochtermaatschappij zoals die blijkt uit de als bijlage 2 bij het verweerschrift in beroep overgelegde uittreksel gegevens persoonsrelaties handelsregister Kamer van Koophandel. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is voor toekenning van een proceskostenvergoeding als is verzocht door belanghebbende.
4.12.
Het Hof is op zich bereid aan te nemen dat [bedrijf 1] B.V. in casu optreedt als gemachtigde van belanghebbende maar is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat in het onderhavige geval de rechtsbijstand aan belanghebbende beroepsmatig is verleend. Voor het beroepsmatige karakter is vereist dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Dat van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening sprake is, wordt door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van recente bescheiden, gegevens van cliënten, tijdsbeslag, etc.. Uit hetgeen gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard, rijst evenmin het beeld op dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening; veeleer lijkt sprake te zijn van activiteiten die incidenteel van aard zijn. Het verzoek van belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep dient dan ook te worden afgewezen.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen griffierecht betaald, zodat geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar ter zake betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 318 te vergoeden.
Ten aanzien van de gevraagde proceskostenvergoeding
4.15.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor wat betreft de beroepsfase heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor wat betreft de hoger beroepsfase kent het Hof geen proceskostenvergoeding toe om redenen als vermeld in 4.12.
5. Beslissing.
Het Hof:
  • verklaart het hoger gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boete;
  • verklaart het bezwaar tegen de boete alsnog ontvankelijk;
  • vermindert de verzuimboete tot € 500;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
Aldus gedaan op 26 februari 2016 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en H.J. Cosijn, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.