Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusievan 26 juli 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 12/04639
[X]
Nr. Gerechtshof: 12/00046
Nr. Rechtbank: AWB 11/1612
Derde Kamer B
tegen
Inkomstenbelasting 2008
Staatssecretaris van Financiën
1.Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met het nummer 12/04639 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) van 25 september 2012, nr. 12/00046 (niet gepubliceerd). [1]
1.2
De uitspraak van het Hof waartegen beroep in cassatie is ingesteld betreft een uitspraak op verzet als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het geschil in verzet was of het Hof het hoger beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk had verklaard in verband met het onbetaald laten van griffierecht. Op verzet heeft het Hof geoordeeld dat het onbetaald laten van griffierecht in het onderhavige geval niet verschoonbaar is wegens de omstandigheid dat een besluit van de Gemeente [Q] op de aanvraag van belanghebbende strekkende tot toekenning van bijzondere bijstand voor het voldoen van het griffierecht, enige tijd was uitgebleven. De zaak heeft zowel nationale als EVRM-aspecten.
1.3
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. [2] In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van het door belanghebbende aangevoerde middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2.De feiten en het geding in feitelijke instantie
2.1
De Inspecteur [3] heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.365 en een beschikking heffingsrente van € 160.
2.2
Het door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2011 afgewezen.
Rechtbank
2.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden [4] (hierna: de Rechtbank). Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende in het jaar 2008 heeft voldaan aan het urencriterium, zodat hij recht zou hebben op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hof
2.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier van het Hof heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2012 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht ten bedrage van € 115.
2.5
Bij aangetekende brief van 10 april 2012 heeft de griffier van het Hof belanghebbende opnieuw gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en belanghebbende erop gewezen dat het hoger beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het verschuldigde bedrag niet binnen 28 dagen zou zijn bijgeschreven op de in de brief vermelde rekening dan wel contant ter griffie zou zijn gestort.
2.6
Bij brief van 1 mei 2012 heeft belanghebbende het Hof verzocht om uitstel van betaling. Bij brief van 3 mei 2012 heeft de griffier aan belanghebbende medegedeeld dat geen uitstel van betaling kan worden verleend. De griffier heeft daarbij belanghebbende verzocht het griffierecht voor 8 mei 2012 te voldoen.
2.7
Het griffierecht is niet binnen de gestelde termijn voldaan.
2.8
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 Awb van 8 maart 2012 heeft het Hof het hoger beroep op grond van artikel 8:41, tweede lid, Awb niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat er ‘geen omstandigheden aannemelijk [zijn] geworden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [5]
2.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof op grond van artikel 8:55, lid 1, Awb verzet gedaan.
2.1
Het Hof heeft geoordeeld:
3.1
Het verzet van belanghebbende heeft gezien het bepaalde in artikel 8:55 van de Awb enkel betrekking op de vraag of de vierde enkelvoudige kamer van dit Hof belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2
Ingevolge artikel 8:41 van de Awb in verbinding met artikel 27l van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt ten behoeve van de Staat van degene die hoger beroep instelt een griffierecht geheven dat in deze zaak € 115 bedroeg.
3.3
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel 8:41 van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het verschuldigde griffierecht niet is betaald binnen vier weken nadat de griffier degene die het beroep heeft ingesteld, schriftelijk op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.4
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2012 en daarna bij aangetekende brief van 10 april 2012 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. In eerstgenoemde brief is belanghebbende meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen 28 dagen dient te zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde rekening dan wel contant ter griffie dient te worden gestort. De griffier heeft belanghebbende er daarbij op gewezen, dat niet tijdige betaling zal leiden tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.5
Bij schrijven van 1 mei 2012 heeft belanghebbende het Hof schriftelijk verzocht om uitstel van betaling van het griffierecht. Bij schrijven van 3 mei 2012 heeft de griffier aan belanghebbende meegedeeld dat in belastingzaken geen uitstel van betaling kan worden verleend. De griffier heeft belanghebbende verzocht het griffierecht voor 8 mei 2012 te voldoen en daarbij aangegeven dat het uitblijven van betaling tot niet-ontvankelijkheid zal leiden.
3.6
Het verschuldigde griffierecht is niet binnen 28 dagen na 10 april 2012, zijnde 8 mei 2012, op de in voornoemde brief vermelde rekening bijgeschreven of contant ter griffie gestort.
3.7
Belanghebbende heeft in deze procedure aangevoerd dat de Gemeente [Q] de aanvraag voor bijzondere bijstand niet tijdig heeft behandeld en dat de aanvraag vervolgens op onjuiste gronden is afgewezen. Belanghebbende acht het niet, tijdig, voldoen van het verschuldigde griffierecht om die reden verschoonbaar.
3.8
De Inspecteur heeft in zijn reactie van 12 juli 2012 op het verzet geconcludeerd dat belanghebbende wegens het onbetaald laten van het griffierecht terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep.
3.9
Het uitblijven van een besluit van de Gemeente [Q] op de aanvraag van belanghebbende strekkende tot de toekenning van bijzondere bijstand voor het voldoen van het griffierecht is naar het oordeel van het Hof niet een zodanige omstandigheid op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
3.1
Dit oordeel is niet in strijd met het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter, nu artikel 6 van het EVRM in belastingzaken uitsluitend van toepassing is ingeval een boete is opgelegd (Hoge Raad 23 juni 2006, nr. 42301, LJN AX9137, BNB 2006/294).
3 11 Nu verder geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de indiener niet in verzuim is geweest. De vierde enkelvoudige kamer van het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
3.12
Het verzet treft geen doel.
2.11
Het Hof heeft het verzet ongegrond verklaard.
3.Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
De Griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 28 maart 2013, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 29 maart 2013 is afgeleverd, gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht ter zake van het beroep in cassatie, te betalen binnen de bij artikel 29a, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalde termijn van vier weken.
3.3
Het griffierecht is niet voldaan.
3.4
Bij aangetekende brief van 22 mei 2013, die die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 23 mei 2013 is afgeleverd, heeft de Griffier van de Hoge Raad belanghebbende medegedeeld:
(…) Niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat u in verzuim bent geweest. De Hoge Raad stelt u hierbij in de gelegenheid schriftelijk binnen 4 weken na de bovenvermelde datum de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, zo mogelijk onder bijvoeging van bewijsstukken. (…)
3.5
Na de uiterste datum van 19 juni 2013 is gebleken dat van de kant van belanghebbende geen redenen voor termijnoverschrijding zijn aangevoerd.
3.6
In zijn cassatieberoepschrift heeft belanghebbende aangevoerd:
Anders dan dhr. van der Wal [de raadsheer die de uitspraak van het Hof van 25 september 2012 heeft gedaan, RIJ] acht ik de toegang tot de rechter wel in het geding en heeft dhr. P. van der Wal blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en komt zijn uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De toegang tot de rechter is beperkt door de hoogte van het griffierecht en voorts is het uitblijven van een beslissing van de gemeente groningen juist wel een omstandigheid waarvan geoordeeld kan worden dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Ook hier geeft het hof te leeuwarden blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ik zal mijn gronden van cassatie binnen 6 weken na heden verder aanvullen.
Gelet op mijn marginaal zelfstandigheid en het feit dat ik mij tevens in de praktijkstage voor registeraccountant bevind bedragen de kosten van dit beroep inclusief bestudering van het procesdossier 1 uur maal 750 euro verhoogd met 19% btw en komen deze voor rekening van het gerechtshof te Leeuwarden lees de Staat der Nederlanden als partij zijnde.
3.7
Ter toelichting op zijn cassatieberoepschrift heeft belanghebbende aangevoerd:
Het gerechtshof te Leeuwarden had moeten wachten tot door het bestuursorgaan was beslist op de aanvraag voor bijzondere bijstand voor het griffierecht en door niet te doen pleegt zij een onrechtmatige daad jegens belanghebbende waarbij zij hiervoor aansprakelijk is volgens het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht van BW6 meer in het bijzonder artikel 6:95 BW6 en artikel 6:96 BW6 waarbij matiging niet aan de orde is gelet op de draagkracht van de Staat der Nederlanden lees het Gerechtshof te Leeuwarden.
Ook is de toegang tot de rechter in het geding wat een schending oplevert van het Europees verdrag voor de rechten van de mens nu de belanghebbende zich kennelijk niet kan verdedigen. Ten onrechte is hieraan voorbij gegaan door het Gerechtshof te Leeuwarden wat betreurenswaardig is.
De beperkingen tot de toegang tot de rechter c.q. de hoogte van het griffierecht dienen geen rechtmatig doel in onderhavig geval alsook is ten onrechte voorbij gegaan aan het uitstel verzoek.
4.Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Regelgeving
4.1
Artikel 27l van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidde van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012: [6]
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier van het gerechtshof een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende uitspraken betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid verschuldigde bedrag.
2. Het griffierecht bedraagt:
a. € 112 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan een besluit als bedoeld in onderdeel b;
b. € 227 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake een besluit als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, onderdeel b;
c. € 454 indien anders dan door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld.
3. Indien de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de Staat een griffierecht geheven van € 454.
4. Artikel 8:41, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
(…)
4.2
Artikel 8:41, tweede lid, Awb luidde tot 1 januari 2013:
2. De griffier wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3
Artikel 29a AWR luidde tot 1 januari 2013: [7]
1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier van de Hoge Raad een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende uitspraken betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. In dat geval bedraagt het griffierecht het hoogste op grond van het tweede lid verschuldigde bedrag.
2. Het griffierecht bedraagt:
a. € 115 indien door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld tegen een uitspraak inzake een ander besluit dan bedoeld in onderdeel b;
b. € 232 indien door een natuurlijke persoon beroep in cassatie is ingesteld tegen een uitspraak inzake een besluit als bedoeld in artikel 27b, eerste lid, onderdeel b;
(…)
4. Artikel 8:41, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
4.4
Het in afdeling 2 (beroep bij de rechtbank) opgenomen artikel 27b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, AWR, waarnaar het tweede lid, onderdeel b, van het in onderdeel 4.3 opgenomen artikel verwijst, luidde tot 1 januari 2013:
1. Het griffierecht bedraagt, in afwijking van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
(…)
b. € 156 indien door een natuurlijke persoon beroep is ingesteld tegen een besluit met betrekking tot de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, de Wet op de accijns, de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten of de Wet belastingen op milieugrondslag;
(…)
4.5
Het eerste lid van artikel 6 EVRM luidt:
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
4.6
Het artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: Eerste Protocol) luidt:
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Wetsgeschiedenis
4.7
Bij de wijziging van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en de Tariefcommissiewet is in 1985 met betrekking tot het griffierecht opgemerkt: [8]
In de memorie van toelichting hebben wij al opgemerkt dat de onderhavige voorstellen uitvloeisel zijn van het besluit het griffierecht in alle takken van burgerlijke en administratieve rechtspraak te verhogen c.q. in te voeren. Deze voorstellen zijn in de eerste plaats ingegeven door budgettaire overwegingen. Tevens ligt aan de voorstellen de gedachte ten grondslag dat de heffing van een griffierecht, zoals thans voorgesteld, kan bijdragen tot een zorgvuldig gebruik van voorzieningen van rechtspraak.
4.8
Bij de invoering van artikel 8:41 Awb is opgemerkt: [9]
Wij stellen voor om in afdeling 8.2.1 een regeling van een uniform, laag griffierecht op te nemen. Aan deze regeling liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Het is redelijk dat degene die gebruik maakt van een door de overheid geopende essentiële voorziening als het beroep op de (administratieve) rechter een deel van de daaraan verbonden kosten draagt. Het recht mag echter niet zo hoog zijn dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Het heffen van griffierecht kan bijdragen tot een zorgvuldiger afweging van het belang en de zin van het instellen van een procedure tegenover de aan het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak verbonden inspanningen en kosten. Voorts dienen de perceptiekosten van de uitvoering van de griffierechtenregeling niet onevenredig hoog te zijn in verhouding tot het beoogde doel. Een gedifferentieerd stelsel met verminderingen en vrijstellingen zou niet alleen kostbaar zijn, maar ook te veel tijd en arbeid in beslag nemen van de griffies.
4.9
Van 1 september 1999 tot 1 januari 2013 werd in artikel 27b AWR de hoogte van het griffierecht in belastingzaken in eerste aanleg [10] geregeld. In de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Wet herziening van het fiscale procesrecht, waarbij artikel 27b AWR werd ingevoerd, is opgemerkt: [11]
De commissie en de leden van de fracties van D66 en de VVD vragen ruime aandacht voor de voorgestelde regeling van het griffierecht. Het gaat met name om de hoogte van het griffierecht, de voorgestelde differentiatie en de consequenties daarvan, de heffing van griffierecht in boetezaken, de teruggaveregeling, de anti-cumulatieregeling en de uitvoerbaarheid van de regeling.
Wij maken allereerst een paar opmerkingen vooraf.
De heffing van griffierecht beoogt tweeërlei. In de eerste plaats mag van de belanghebbende die beroep wenst in te stellen, een zekere bijdrage worden verlangd in de kosten van een gerechtelijke procedure. Als zodanig dient de heffing mede een . In de tweede plaats draagt de verschuldigdheid van griffierecht mede bij aan de zinvol is. Ook mag een bijdrage van de appellant worden verlangd (vgl. HR 17 juni 1992, BNB 1992/277). De regeling moet zodanig zijn dat het recht op toegang tot de onafhankelijke rechter gewaarborgd blijft. De regeling inzake het griffierecht in de Awb is niet in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het moet niet uitgesloten worden geacht dat onverkorte toepassing van de regeling in een concreet geval strijd zou kunnen opleveren met het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. Indien de rechter van oordeel is dat toepassing van de regeling in een concrete zaak dat recht belemmert, kan hij bepalen dat van de belanghebbende een zodanig recht wordt geheven dat die rechtsgang in die zaak is verzekerd. Het is aannemelijk dat de rechter bij die beslissing rekening houdt met de financiële omstandigheden van de betrokken belanghebbende, en nagaat of die omstandigheden de betaling van het ingevolge de Awb verschuldigde recht in de weg staat (vgl. HR 28 juni 1995, NJ 567 [12] en HR 31 januari 1994, NJ 1995, 598).
Ten slotte moet de regeling uitvoerbaar zijn.
Wij menen dat de voorgestelde regeling waarbij het Awb-regime uitgangspunt is, aanvaardbaar en uitvoerbaar is. Ter aanvulling op hetgeen daaromtrent in de memorie van toelichting is opgemerkt brengen wij het volgende naar voren.
Bij de totstandkoming van de Awb is gekozen voor een algemeen geldende regeling van globaal karakter zonder verfijningen in verband met de draagkracht van betrokkene of in verband met het belang van een specifiek geschil. De regeling is daardoor ook gemakkelijker uitvoerbaar dan een regeling waarbij bij de heffing van het recht rekening moet worden gehouden met het belang of de inkomenspositie van de appellant. Anders dan in de Warb, waarin – afgezien van artikel 5, vierde lid – geen onderscheid wordt gemaakt tussen de belanghebbenden, wordt in de Awb onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en andere belanghebbenden. Anders dan in de Warb wordt in de Awb niet uitdrukkelijk rekening gehouden met de draagkracht van natuurlijke personen.
4.1
In de memorie van antwoord bij het voornoemde wetsvoorstel is opgemerkt: [13]
Wanneer de belastingrechter van oordeel is dat toepassing van de griffierechtregeling in een concrete zaak de uitoefening van dat recht belemmert, kan hij bepalen dat van de belanghebbende een zodanig recht wordt geheven dat die rechtsgang in die zaak is verzekerd. De rechter kan bij die beslissing rekening houden met de inkomsten van deze groep belanghebbenden.
4.11
De Minister van Justitie heeft destijds de President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad een concept aangeboden van het wetsvoorstel herziening van het fiscale procesrecht met het verzoek dienaangaande te adviseren. Het concept heeft de Hoge Raad aanleiding gegeven tot onder meer de volgende beschouwing: [14]
3. Uit het voorgestelde artikel 27 Awr blijkt dat wat betreft het beroep bij het gerechtshof de algemene regeling van het griffierecht in bestuursrechtelijke procedures gaat gelden, waardoor het niet meer mogelijk zal zijn vermindering van het griffierecht te verlenen. De Hoge Raad adviseert de huidige regeling omtrent het griffierecht in belastingprocedures te handhaven.
Jurisprudentie Hoge Raad - griffierecht en toegang tot de rechter
4.12
Bij arrest van 23 juni 2006 heeft de Hoge Raad overwogen: [15]
2.1.
De Griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 26 september 2005, waarvan een ontvangstbevestiging is binnengekomen, gewezen op de verschuldigheid ingevolge artikel 8:88, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht van griffierecht ter zake van het verzoek tot herziening, te betalen binnen de bij artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn van vier weken. Het griffierecht is niet voldaan.
2.2.
Wel heeft belanghebbende, zij het na afloop van de voor de betaling van het griffierecht gestelde termijn, verzocht om vermindering c.q. kwijtschelding van het door hem verschuldigde griffierecht. Dit verzoek is bij brief van de griffier van 17 november 2005 afgewezen op de grond dat de wet de mogelijkheid van vermindering/kwijtschelding niet kent.
Deze afwijzing is niet in strijd met het in artikel 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter, nu aan belanghebbende geen boete is opgelegd. Dat artikel 6 EVRM in belastingzaken uitsluitend toepasselijk is ingeval een boete is opgelegd, is door de wetgever onderkend bij de behandeling van wetsvoorstel 25 175 door de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 25, blz. 20/21). De door belanghebbende aangewezen passage uit de latere Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1997/98, 25 175, nr. 323b, blz 4/5) moet in samenhang daarmee worden gelezen, en heeft derhalve eveneens uitsluitend betrekking op boetezaken.
2.3.
De Griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 11 januari 2006, waarvan een ontvangstbevestiging is binnengekomen, in de gelegenheid gesteld de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen. Hetgeen belanghebbende in zijn brief van 31 januari 2006 aanvoert, is onvoldoende voor de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.13
Bij arrest van 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen: [16]
3.6.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank aangevoerd dat hij het griffierecht niet kan betalen en heeft daartoe een beroep gedaan op de artikelen 6 en 8 van het EVRM.
In het onderhavige geval gaat het om het betalen van griffierecht in verband met de behandeling van een beroep dat uitsluitend is gericht tegen een belastingaanslag. Op dergelijke geschillen is het bepaalde in artikel 6 van het EVRM niet van toepassing (EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, BNB 2005/222). Daardoor kan bij dergelijke geschillen aan artikel 6 van het EVRM geen recht op toegang tot de rechter worden ontleend. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in dit geval een met artikel 6 van het EVRM strijdige beperking van de toegang tot de rechter vormt.
Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM kan niet slagen, aangezien het heffen van griffierecht geen inbreuk maakt op het recht op respect voor belanghebbendes privé-, familie- of gezinsleven.
4.14
4. Wellicht biedt art. 1 Eerste Protocol EVRM in dit verband uitkomst. Het heffen van belasting tast immers het ongestoorde genot van eigendom aan. Die inbreuk moet vergezeld gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de maatregel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een categorische uitsluiting van verweer strijdig is met art. 1 Eerste Protocol EVRM (zie HR 10 juli 2009, NTFR 2009/1748 en HR 22 oktober 2010, NTFR 2010/2458). Bij het heffen van griffierechten is weliswaar geen sprake van een categorische uitsluiting van verweer, maar bedoelde procedurele garanties zien op een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting. Bij het heffen van een griffierecht van € 41 komt die procedurele garantie naar mijn mening niet in het gedrang. De vraag rijst echter of dit ook geldt in een systeem van kostendekkende griffierechten, waarbij de griffierechten wellicht ongeveer € 800 (beroep), € 2.200 (hoger beroep) en € 2.200 (beroep in cassatie) zullen gaan bedragen.
5. Een andere mogelijke – maar minder waarschijnlijke – ‘toetsingsingang’ vormt de mogelijkheid van rechtstreekse toetsing van de wet (in formele zin) aan ongeschreven rechtsbeginselen. In het zogenoemde Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, nr. 13.822, LJN: AD5725) oordeelde de Hoge Raad dat art. 120 GW zich tegen toetsing van de wet in formele zin aan fundamentele rechtsbeginselen verzet. In dat arrest ligt naar mijn mening echter de boodschap van de Hoge Raad besloten dat niet is uitgesloten dat in de toekomst hierover anders zou kunnen worden gedacht door de Hoge Raad. Wellicht is die toekomst thans aangebroken?
4.15
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft bij arrest van 27 januari 2012 overwogen: [18]
3.3
Zoals, met verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM, is uiteengezet onder 2.11 - 2.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer voor HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, is de in art. 6 lid 1 EVRM geregelde vrijheid van toegang tot de rechter niet absoluut, nu de overheid aan die vrijheid beperkingen mag stellen die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn ter bereiking van een gerechtvaardigd doel. Griffierechten worden geheven ter bestrijding van de voor de overheid aan rechtspraak verbonden kosten en, als het gaat om griffierechten voor de hoger beroeps- en de cassatie-instantie, tevens als financiële prikkel gericht op het voorkomen van onnodig gebruik van de rechtspraak. Dat is als een gerechtvaardigd doel aan te merken.
De heffing van griffierechten is derhalve weliswaar te beschouwen als een beperking van het recht op toegang tot de rechter, maar die beperking is niet onverenigbaar met art. 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht niet in zijn kern wordt aangetast.
Overige jurisprudentie Hoge Raad
4.16
Bij arrest van 22 maart 1995 heeft de Hoge Raad overwogen: [19]
1.3.
De Griffier van de Hoge Raad heeft de gemachtigde van belanghebbende in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat, hoewel te rekenen met ingang van 15 maart 1994 op 27 april 1994 meer dan zes weken waren verstreken, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij met het indienen van het beroepschrift in verzuim is geweest.
4.17
Opmerkelijk is het, dat de Hoge Raad in dit geval bij het te laat zijn van het beroepschrift in cassatie zelfstandig een onderzoek instelt naar het eventueel van toepassing zijn van genoemd art. 6:11. Een aanwijzing voor het ambtshalve onderzoek door de rechter was al aan te treffen in HR 29 november 1995, nr. 30 447, V-N 1996, blz. 456. In dat arrest wordt het hof namelijk verweten dat onderzoek niet ambtshalve te hebben toegepast voor het geval van een verzetsprocedure. In onze aantekening op dat arrest brachten wij al onder woorden, dat op deze wijze wel een strenge eis aan het hof wordt gesteld. Consequente toepassing van dat arrest zou betekenen, dat alle voorzittersbeschikkingen, waarbij vanwege het te laat zijn de niet-ontvankelijkheid zou worden uitgesproken, voortaan niet meer in een administratief automatisme op de griffie zouden kunnen worden afgewerkt, maar in al die gevallen eerst met de nodige correspondentie onderzocht zou moeten worden of er eventueel een excuus voor dat te laat zijn aanwezig zou zijn. Er laat zich echter een verschil signaleren. Onder de voorzittersbeschikking hangt nog het vangnet van de verzetsprocedure, zodat een zekere globaliteit daar eerder te aanvaarden is. De eventuele verontschuldigbaarheid van het verzuim kan immers in die verzetsprocedure nog aan de orde komen. In het geval van het genoemde arrest - een verzetsprocedure - en het onderhavige arrest - een beroep in cassatie - is een dergelijke uitlaatklep niet aanwezig, zodat daar een nauwkeuriger onderzoek op zijn plaats is.
4.18
Bij arrest van 4 februari 1998 heeft de Hoge Raad overwogen: [21]
3.1
In geval - zoals daarvan in casu moet worden uitgegaan - een beroepschrift bij het gerechtshof niet is ingediend binnen de in art. 6:7 jo. art. 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn, dit beroep niet wordt behandeld met toepassing van art. 18a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, en de wederpartij geen beroep op niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft gedaan waarop de belanghebbende heeft kunnen reageren, brengen de beginselen van een behoorlijke rechtspleging mee dat de rechter niet de niet-ontvankelijkheid van het beroep uitspreekt alvorens hij de belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld feiten aan te voeren, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
4.19
De beroepstermijn van art. 6:7 en 6:9 Awb is van openbare orde. Als de rechter constateert dat het beroep niet-tijdig is, moet hij het beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren; dat geldt ook als het bestuursorgaan geen beroep doet op niet-ontvankelijkheid. Niet-ontvankelijkverklaring van een niet-tijdig beroepschrift moet alleen achterwege blijven als sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding (art. 6:11 Awb). De feiten waaruit verschoonbaarheid is af te leiden zullen meestal door de belanghebbende zelf moeten worden aangedragen. In bovenstaand arrest is beslist dat de beginselen van behoorlijke rechtspleging eisen dat de belanghebbende daartoe ook in de gelegenheid wordt gesteld.
De belastingrechter kan dus alleen tot een niet-ontvankelijkverklaring overgaan als hij de belanghebbende eerst de gelegenheid biedt om feiten te stellen waaruit verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is af te leiden. Als het bestuursorgaan geen niet-ontvankelijkheid stelt, kan de belanghebbende reageren tijdens de mondelinge behandeling. Als de belanghebbende niet naar de mondelinge behandeling komt (hij is daartoe niet verplicht), kan de rechter na de zitting nog schriftelijk inlichtingen inwinnen op grond van art. 14, eerste lid, Wet ARB. Vervolgens kan op grond van art. 16 Wet ARB een tweede mondelinge behandeling plaatsvinden.
De bepalingen van art. 14 en 16 Wet ARB komen te vervallen zodra het wetsvoorstel tot herziening van het fiscale procesrecht, dat nu bij de Tweede Kamer in behandeling is, tot wet wordt verheven en in werking treedt (kamerstukken II, 1996/97, 25 175, nr. 1 t/m 3). Op dit punt betekent dat geen wezenlijke verandering, omdat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) grotendeels van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op het beroep in belastingzaken. Overeenkomstig art. 8:68 Awb kan de belastingrechter in de toekomst het onderzoek heropenen indien hij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
Aandacht verdient nog de vereenvoudigde behandeling van het beroep op grond van art. 18a Wet ARB (vergelijk art. 8:54 Awb). Blijkens bovenstaand arrest kan bij zo’n vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijkheid worden uitgesproken zonder dat de belanghebbende de gelegenheid wordt geboden om feiten te stellen waaruit verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is af te leiden. Dat acht ik aanvaardbaar omdat een voorzittersbeschikking op grond van art. 18a Wet ARB in geval van een eventuele misslag eenvoudig kan worden hersteld door de verzetsprocedure van art. 18b Wet ARB (vergelijk art. 8:55 Awb).
4.2
Bij arrest van 14 juni 2013 heeft de Hoge Raad overwogen: [23]
3.3.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet heeft getoetst aan het gelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel faalt het eveneens, aangezien de rechter niet bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen (zie HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, het zogenoemde Harmonisatiewetarrest).
4.21
A-G Wattel schrijft in zijn conclusie van 21 maart 2013 voor voornoemd arrest: [24]
5.7
De belanghebbenden menen dat als zodanig ‘hoger recht’ ook in aanmerking komen ongeschreven algemene rechtsbeginselen. Zij menen dat uw Harmonisatiewetarrest gedateerd is en dat inmiddels ook de formele wet aan ongeschreven rechtsbeginselen zoals het discriminatieverbod getoetst kan worden.
5.8
De belanghebbenden kan toegegeven worden dat het opmerkelijk is dat de Nederlandse rechter noch aan het geschreven discriminatieverbod (art. 1 Grondwet), noch aan het algemene ongeschreven discriminatieverbod mag toetsen (art. 120 Grondwet), terwijl diezelfde Grondwet haar opdraagt de formele wet wél te toetsen aan het (geschreven) volkenrechtelijke discriminatieverbod. Maar dat is niet anders. De belanghebbenden kan voorts toegegeven worden dat u ondanks het Harmonisatiewet-arrest onlangs, in HR BNB 2011/233 (schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn van berechting), de formele wet passeerde op basis van een aan art. 6 EVRM - dat in die zaak echter juist niet van toepassing was - ten grondslag liggend ongeschreven rechtszekerheidsbeginsel. Dat arrest lijkt mij echter een gelegenheidsarrest om op dit punt rechtseenheid te bereiken tussen de hoogste bestuursrechters, en geen herroeping van het Harmonisatiewetarrest.
Jurisprudentie andere hoogste bestuursrechters - griffierecht en toegang tot de rechter
4.22
Bij uitspraak van 20 maart 2001 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) overwogen: [25]
“Kennelijk” in artikel 8:54 van de Awb wil zeggen dat over de uitslag van een beroepszaak in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. In de uitspraak van 29 september 1999 is terecht vastgesteld dat opposant het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald en derhalve slechts in zijn hoger beroep kan worden ontvangen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Gegeven de gang van zaken zoals hierboven geschetst, waarin opposant zich in een vroegtijdig stadium heeft beroepen op betalingsonmacht en heeft verzocht om een betalingsregeling, kan evenwel niet zonder meer worden gezegd dat van dit laatste geen sprake is en dat boven twijfel is dat opposant in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen. De Raad zal zich nader omtrent het door opposant naar voren gebrachte dienen te beraden, waarbij onder andere een rol zal moeten spelen hoe, mede in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ten aanzien van vergelijkbare verzoeken wordt gehandeld.
4.23
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft bij uitspraak van 6 maart 2013 overwogen: [26]
2. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, gelezen in samenhang met artikel 86, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, is de vreemdeling voor de behandeling van het hoger beroep griffierecht verschuldigd. Ingevolge artikel 51, vierde lid, van deze wet wijst de secretaris de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de secretarie dan wel ter secretarie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.
Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
2.2.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
2.3.
Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 2.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid van de Wet op de Raad van State.
2.4.
De secretaris heeft de vreemdeling bij brief van 26 september 2011 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en daarbij verzocht het uiterlijk op 10 oktober 2011 te voldoen. Bij brief van 9 oktober 2011 heeft de vreemdeling de Afdeling bericht niet in staat te zijn het verschuldigde griffierecht te voldoen. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2011 in zaak nr. 201103855/1/V2 (www.raadvanstate.nl) aan dat hij als gevolg van zijn detentie verstoken is van enig inkomen, anders dan de beloning overeenkomstig de Regeling arbeidsloon gedetineerden.
2.5.
Ter staving van zijn verzoek heeft de vreemdeling desgevraagd een detentieverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat hij vanaf 28 november 2007 in detentie verblijft en een verklaring van de Belastingdienst dat de vreemdeling staat ingeschreven in de gemeente Noordenveld en er geen inkomensgegevens van hem bekend zijn.
2.6.
De overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de vreemdeling ten tijde van belang beschikte over eigen vermogen, dan wel over inkomsten, anders dan de gelden die hij zou kunnen verwerven met het verrichten van arbeid in detentie waarop de Regeling arbeidsloon gedetineerden van toepassing is. Hetgeen hij daarmee maximaal kon verdienen, is onvoldoende om het voor de behandeling van dit hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 227,00 te kunnen voldoen.
2.7.
In de omstandigheden van dit geval maakt de heffing van griffierecht het voor de vreemdeling derhalve onmogelijk, althans uiterst moeilijk, om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang in hoger beroep. Onder deze omstandigheden kan, gelet op hetgeen hiervoor in overweging 2.3 is overwogen, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de vreemdeling door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege dient te blijven.
3. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet met dat oordeel volstaan.
Jurisprudentie - artikel 1 Eerste Protocol
4.24
In het arrest
Capital Bank AD v. Bulgariaheeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen: [27]
Capital Bank AD v. Bulgariaheeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) overwogen: [27]
133 In this connection, the Court reiterates that the first and most important requirement of Article 1 of Protocol No. 1 is that any interference by a public authority with the peaceful enjoyment of possessions should be lawful: the second sentence of the first paragraph authorises a deprivation of possessions only ‘subject to the conditions provided for by law’ and the second paragraph recognises that the States have the right to control the use of property by enforcing ‘laws’. Moreover, the rule of law, one of the fundamental principles of a democratic society, is inherent in all the Articles of the Convention (see Iatridis v. Greece [GC], no. 31107/96, § 58, ECHR 1999-II).
134 The requirement of lawfulness, within the meaning of the Convention, presupposes, among other things, that domestic law must provide a measure of legal protection against arbitrary interferences by the public authorities with the rights safeguarded by the Convention (see Malone, p. 32, § 67, and Fredin (no. 1), p. 16, § 50, both cited above; and, more recently, Hasan and Chaush v. Bulgaria [GC], no. 30985/96, § 84, ECHR 2000-XI). Furthermore, the concepts of lawfulness and the rule of law in a democratic society require that measures affecting fundamental human rights be, in certain cases, subject to some form of adversarial proceedings before an independent body competent to review the reasons for the measures and the relevant evidence (see, mutatis mutandis, Al-Nashif v. Bulgaria, no. 50963/99, § 123, 20 June 2002). It is true that Article 1 of Protocol No. 1 contains no explicit procedural requirements and the absence of judicial review does not amount, in itself, to a violation of that provision (see Fredin (no. 1), cited above, pp. 16–17, § 50). Nevertheless, it implies that any interference with the peaceful enjoyment of possessions must be accompanied by procedural guarantees affording to the individual or entity concerned a reasonable opportunity of presenting their case to the responsible authorities for the purpose of effectively challenging the measures interfering with the rights guaranteed by this provision. In ascertaining whether this condition has been satisfied, a comprehensive view must be taken of the applicable judicial and administrative procedures (see AGOSI, cited above, p. 19, § 55; Hentrich v. France, judgment of 22 September 1994, Series A no. 296–A, p. 21, § 49; and Jokela v. Finland, no. 28856/95, § 45, ECHR 2002-IV).
4.25
Voornoemd arrest is door de Hoge Raad toegepast in zijn arrest van 10 juli 2009: [28]
3.3.5.
Het bepaalde in artikel 1 van het Protocol brengt mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134).
3.3.6.
Artikel 7, lid 2, van de Kostenwet verhindert een dergelijke betwisting, hoewel de daarin genoemde situatie dat de belastingschuldige de aanmaning niet heeft ontvangen juist een geval betreft waarin het betekenen van een dwangbevel en het daarvoor in rekening brengen van kosten, leidende tot een eigendomsontneming, niet past in het stelsel van de Invorderingswet 1990 en de daarbij aansluitende Kostenwet. De belastingschuldige behoort dan immers (nog) niet tot de categorie van wanbetalers waarvoor dit stelsel meebrengt dat zij via berekening van kosten van betekening in belangrijke mate dienen bij te dragen aan de invorderingkosten die de Belastingdienst in totaliteit maakt. De categorische uitsluiting van het genoemde verweer, zoals opgenomen in artikel 7, lid 2, van de Kostenwet, wordt niet gerechtvaardigd door de doelstelling daarvan, het uitsluiten van weinig serieuze verweren (zie Kamerstukken II 1988-1989, 21 135, nr. 3, blz. 18). Door die uitsluiting wordt immers ook het geval getroffen waarin het bedoelde verweer gegrond en daarmee per definitie serieus is. Daarbij dient verder te worden opgemerkt dat deze categorische uitsluiting evenmin kan worden gerechtvaardigd met het argument dat het geringe bedragen betreft. Bij kosten voor de betekening van een dwangbevel kan het immers om aanzienlijke bedragen gaan.
4.26
Bij arrest van 22 oktober 2010 heeft de Hoge Raad opnieuw de rechtsregel uit het arrest
Capital Bank AD v. Bulgariatoegepast op de zogenoemde Fierensmarge: [29]
Capital Bank AD v. Bulgariatoegepast op de zogenoemde Fierensmarge: [29]
3.4.2.
Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134, en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246). Een maatregel die niet aan deze primaire eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als "lawful" in de zin van de rechtspraak van het EHRM, en komt reeds daardoor in strijd met het Protocol. Voor de toetsing van een dergelijke maatregel aan artikel 1 van het Protocol is het derhalve niet van belang of er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het - legitieme - doel dat daarmee in het algemene belang wordt nagestreefd, in die zin dat er een redelijke verhouding ('fair balance') bestaat tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (vgl. EHRM 25 maart 1999, Iatridis tegen Griekenland, no. 31107/96, onder meer gepubliceerd in JB 1999/163, paragraaf 58).
3.4.3.
Vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak vindt plaats met het oog op het opleggen van één of meer belastingaanslagen waarvan de hoogte mede wordt bepaald door deze waarde. In het kader van het bezwaar of beroep tegen een zodanige belastingaanslag, kan de beschikking waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld niet meer ter discussie worden gesteld. Daarom dient de vaststelling van een dergelijke beschikking, net als de vaststelling van een belastingaanslag, te voldoen aan de in 3.4.2 beschreven, uit artikel 1 van het Protocol voortvloeiende eis dat een effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan mogelijk moet zijn.
3.4.4.
Een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de beschikking waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld, wordt in een geval als het onderhavige verhinderd door het bepaalde in artikel 26a Wet WOZ. Immers, hoewel de vastgestelde waarde hoger is dan de WOZ-waarde die op grond van artikel 22, lid 1, Wet WOZ bij de beschikking had moeten worden vastgesteld, en de beschikking dus niet rechtmatig is, brengt artikel 26a mee dat de heffingsambtenaar niet gehouden is zijn beschikking op dit punt aan te passen indien daartegen bezwaar wordt gemaakt, en dat de rechter, indien de heffingsambtenaar niet tot een dergelijke aanpassing bereid is, de onjuiste vaststelling van de waarde moet handhaven.
Ook buiten de bestuursrechtelijke procedures van bezwaar en beroep biedt noch de Wet WOZ, noch enige andere wettelijke regeling de belanghebbende in een geval als het onderhavige, waarin fouten binnen de marge van artikel 26a Wet WOZ vallen, de mogelijkheid een administratieve of andere procedure te voeren waarin de onjuiste vaststelling van de waarde effectief kan worden betwist.
(…)
3.4.6.
Naar volgt uit het in 3.4.2 overwogene kan de onderhavige uitsluiting van iedere vorm van effectief verweer tegen een onrechtmatige aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, niet worden aanvaard op grond van het - op zichzelf begrijpelijke - streven van de wetgever om de werklast voor de gemeenten en de rechter in belastingzaken te verminderen.
4.27
A-G Van Ballegooijen schrijft in zijn conclusie van 29 december 2009 voor voornoemd arrest: [30]
5.4
Artikel 1 Eerste Protocol EVRM stelt weliswaar niet met zoveel woorden procedurele vereisten aan de bescherming van het eigendomsrecht, maar het EHRM leest er wel proceduregaranties in. Het artikel houdt volgens het Hof in dat wanneer het eigendomsrecht wordt aangetast, dit vergezeld moet gaan van procedurele garanties om de rechtmatigheid van de genomen maatregel effectief te betwisten. Dit betekent echter nog niet dat bij aantasting van het recht op eigendom een rechterlijke procedure open moet staan waarmee een heroverweging van de beslissing plaats kan vinden. Een interne, administratieve procedure van heroverweging volstaat. Bij de beoordeling of er voldoende mogelijkheden om de genomen maatregel te betwisten aanwezig zijn, moeten de juridische en administratieve procedures die van toepassing zijn worden meegewogen.
4.28
6. Zoals gezegd, dient er op grond van art. 1 EP voor de burger een redelijke mogelijkheid te bestaan om een overheidsmaatregel die zijn eigendomsrecht aantast op effectieve wijze aan te vechten. De vraag is of die mogelijkheid altijd moet bestaan of dat uitzonderingen of beperkingen toegestaan zijn. Blijkens zijn arrest lijkt de Hoge Raad aan te nemen dat bepaalde uitzonderingen of beperkingen toegestaan zijn. Hij gaat immers de rechtvaardigingen na die volgens de wetgever bestaan voor de categorische uitsluiting van de mogelijkheid om een te hoge maar binnen de marges van art. 26a Wet WOZ blijvende waardevaststelling in op effectieve wijze aan te vechten (zie rechtsoverwegingen 3.4.6 tot en met 3.4.8). Het is blijkens de rechtspraak van het EHRM aannemelijk dat bepaalde beperkingen inderdaad toegestaan zijn. Met name uit het arrest-Capital Bank AD/Bulgarije en het arrest-Družstevní Záložna Pria e.a./Tsjechië lijkt dit te volgen, omdat het EHRM in die arresten aandacht besteedt aan de aangevoerde (of juist niet aangevoerde) rechtvaardigingen voor de in die arresten aan de orde zijnde beperkingen (zie EHRM 24 november 2005, Capital Bank AD/Bulgarije, r.o. 135-138 (zaaknr. 49429/99), RvdW 2006/64; EHRM 31 juli 2008, Družstevní Záložna Pria e.a./Tsjechië, r.o. 91-94 (zaaknr. 72034/01), RvdW 2009/298). In het laatstgenoemde arrest suggereert het EHRM dat de mogelijkheid om een overheidsmaatregel die het eigendomsrecht aantast op effectieve wijze aan te vechten in ieder geval niet in de kern gefrustreerd mag worden (‘must not impair the very essence’).
7. Het EHRM lijkt daarmee aan te sluiten bij zijn rechtspraak over art. 6 EVRM. Ook het door dat artikel gegarandeerde recht op toegang tot de rechter is immers niet absoluut. Beperkingen zijn volgens vaste jurisprudentie toegestaan, mits zij een gerechtvaardigd doel dienen, proportioneel zijn én geen afbreuk doen aan de kern van het recht op toegang tot de rechter (zie bijvoorbeeld EHRM 8 juni 2006, Woś/Polen, r.o. 98 (zaaknr. 22860/02), EHRC 2006, 99). In dit verband kan erop gewezen worden dat het EHRM in het genoemde arrest-Woś/Polen heeft geoordeeld dat de absolute uitsluiting van elke procedure waarin de burger beslissingen van een (semi-)overheidsinstantie over de toekenning van een vergoeding voor dwangarbeid in de Tweede Wereldoorlog door een rechter kan laten toetsen, disproportioneel was en het recht op toegang tot de rechter in de kern aantastte (zie EHRM 8 juni 2006, Woś/Polen, r.o. 111 (zaaknr. 22860/02), EHRC 2006, 99). Het EHRM kent in dat kader in rechtsoverweging 108 nog belang toe aan het feit dat de klager ook geen andere manier om redres te verkrijgen ter beschikking stond (vergelijk ook EHRM 2 december 2010, Putter/Bulgarije, r.o. 54-55 (zaaknr. 38780/02), waarin het EHRM oordeelde dat het feit dat de nationale rechter weigerde de juistheid van een door de overheid vastgestelde waarde te beoordelen, hoewel die waarde van essentieel belang was voor de beslechting van het geschil over de hoeveelheid aandelen waarop de klagers recht hadden, de kern van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter aantastte, aangezien er aan de klager ook geen andere manier om redres te verkrijgen ter beschikking stond). In dit licht kent de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.4 van bovenstaand arrest terecht belang toe aan het feit dat belanghebbende in cassatie de waardevaststelling, voor zover de afwijking daarvan ten opzichte van de werkelijke waarde binnen de marges van art. 26a Wet WOZ blijft, ook niet in enige andere procedure (dan de procedure van bezwaar en beroep bij de belastingrechter) effectief kan aanvechten. Deze situatie, waarin waardevaststellingen die onjuist en dus onrechtmatig zijn op geen enkele wijze met succes aangevochten kunnen worden, moet mijns inziens evident in strijd met de ‘rule of law’ geoordeeld worden en zij moet ook als een niet-toegestane aantasting worden beschouwd van de kern van de door art. 1 EP gewaarborgde mogelijkheid om een overheidsmaatregel die het eigendomsrecht aantast op effectieve wijze aan te vechten. In dit verband dient opgemerkt te worden dat het uitsluiten van een effectief rechtsmiddel tegen overheidsbesluiten arbitrair optreden van en misbruik van bevoegdheid door de overheid in de hand werkt. Zo is niet uitgesloten dat heffingsambtenaren, wetende dat de burger hier toch niets tegen kan doen, de waarde van objecten bewust te hoog maar binnen de marges van art. 26a Wet WOZ vaststellen om de belastinginkomsten op te schroeven. Dit zou niet verenigbaar zijn met het beginsel van de ‘rule of law’ en het beginsel dat arbitraire machtsuitoefening voorkomen moet worden, hetgeen beginselen zijn die aan het EVRM ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld EHRM 8 juni 2006, Woś/Polen, r.o. 97 en 106 (zaaknr. 22860/02), EHRC 2006, 99, waarin het EHRM het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter met deze twee beginselen in verband brengt). Het uit art. 1 EP afgeleide vereiste dat elke overheidsmaatregel die het eigendomsrecht aantast op effectieve wijze aangevochten moet kunnen worden brengt het EHRM, net als het recht op toegang tot de rechter op grond van art. 6 EVRM, ook in verband met deze twee beginselen (zie EHRM 24 november 2005, Capital Bank AD/Bulgarije, r.o. 134 (zaaknr. 49429/99), RvdW 2006/64; EHRM 31 juli 2008, Družstevní Záložna Pria e.a./Tsjechië, r.o. 89 (zaaknr. 72034/01), RvdW 2009/298).
8. De Hoge Raad acht de door art. 26a Wet WOZ gecreëerde uitsluiting van iedere mogelijkheid om een onrechtmatige aantasting van het eigendomsrecht op effectieve wijze aan te vechten in het licht van het voorgaande terecht niet aanvaardbaar. Het streven van de wetgever om de werklast voor de gemeenten en de rechter in belastingzaken te verminderen kan, zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.6 oordeelt, de categorische uitsluiting van die mogelijkheid niet rechtvaardigen. De wetgever kan rechtsstatelijke waarborgen, zoals de mogelijkheid om een overheidsbeslissing in een gerechtelijke of andere procedure op effectieve wijze aan te vechten, niet (ten aanzien van bepaald overheidsoptreden) simpelweg geheel terzijde stellen, zeker niet als dat slechts om doelmatigheidsredenen gebeurt. Procedurele beperkingen, zoals redelijke griffierechten en redelijke beroepstermijnen, kunnen daarentegen wel gerechtvaardigd zijn, omdat daardoor de mogelijkheid om een overheidsbeslissing aan te vechten niet absoluut uitgesloten wordt. De Hoge Raad oordeelt in rechtsoverweging 3.4.7 bovendien dat de bedoelde categorische uitsluiting evenmin gerechtvaardigd kan worden door de omstandigheid dat de bepaling van de waarde van een onroerende zaak in de praktijk omgeven is met (beperkte) onzekerheidsmarges. Het gaat immers niet aan die onzekerheid eenzijdig voor risico van de burger te brengen door hem rechtsstatelijke waarborgen te ontnemen, zeker niet indien de waardevaststelling evident onjuist is of de burger en de heffingsambtenaar het zelfs eens zijn over de onjuistheid ervan. Tot slot overweegt de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.8 dat de categorische uitsluiting ook niet aanvaard kan worden op grond van het argument dat het voor de belastingplichtige slechts om geringe bedragen gaat, omdat een te hoog en dus onrechtmatig vastgestelde WOZ-waarde wel degelijk kan leiden tot de heffing van belasting die meer dan gering afwijkt van de belasting die bij een juist vastgestelde WOZ-waarde verschuldigd zou zijn geweest
Jurisprudentie EHRM - artikel 6 EVRM
4.29
-29. In the tax field, developments which might have occurred in democratic societies do not, however, affect the fundamental nature of the obligation on individuals or companies to pay tax. In comparison with the position when the Convention was adopted, those developments have not entailed a further intervention by the State into the 'civil' sphere of the individual's life. The Court considers that tax matters still form part of the hard core of public-authority prerogatives, with the public nature of the relationship between the taxpayer and the community remaining predominant. Bearing in mind that the Convention and its Protocols must be interpreted as a whole, the Court also observes that Article 1 of Protocol No. 1, which concerns the protection of property, reserves the right of States to enact such laws as they deem necessary for the purpose of securing the payment of taxes (see, mutatis mutandis, Gasus Dosier- und Fördertechnik GmbH v. the Netherlands, judgment of 23 February 1995, Series A no. 306-B, pp. 48-49, § 60). Although the Court does not attach decisive importance to that factor, it does take it into account It considers that tax disputes fall outside the scope of civil rights and obligations, despite the pecuniary effects which they necessarily produce for the taxpayer.
Literatuur
4.3
A-G Langemeijer schrijft in zijn conclusie van 29 april 2011: [33]
2.25.
In beginsel heeft het gezin van de schuldenares recht op bijzondere bijstand voor zover het niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, mits deze kosten naar het oordeel van het college van B en W niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. In art. 35 lid 1 Wwb ligt besloten dat het college van B en W een beoordelingsmarge heeft; elk gemeentebestuur voert te dien aanzien een beleid. Kosten die een bijstandsgerechtigde moet maken voor griffierecht zijn wettelijk niet uitgesloten van bijzondere bijstand (zie art. 14 Wwb). Maatschappelijk is hiertegen het bezwaar in te brengen dat een vordering van de Rijksoverheid (het griffierecht) ten laste van het gemeentelijke budget voor armoedebestrijding wordt gebracht. Art. 15 Wwb bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. In een onlangs door de Centrale Raad van Beroep berechte zaak was een aanvraag van bijzondere bijstand voor de kosten van het in een civiele procedure verschuldigde griffierecht afgewezen. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de aanvrager zich kon wenden tot de griffier van de rechtbank of verzet kon instellen tegen de heffing van het griffierecht. Gelet op het voorgaande, kan een eenvoudige verwijzing naar art. 35 Wwb de afwijzing van het verzet niet dragen. Dit kan anders zijn indien de Hoge Raad zou vaststellen dat het recht op bijzondere bijstand prevaleert boven de mogelijkheid in een verzetprocedure op grond van art. 29 Wgbz een beroep te doen op het recht van toegang tot de rechter.
4.31
1. (…) De belanghebbende – een in een EBI verblijvende vreemdeling – kon met een uurloon van maximaal € 0,76 en zonder te beschikken over eigen vermogen onmogelijk het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 227 en dat voor het beroep in eerste aanleg (€ 150) voldoen. Daarvoor zou hij 496 uren hebben moeten werken!
(…)
3. Het antwoord op de vraag welk toetsingshandvat de belastingrechter in ‘kale’ belastingzaken – die niet onder de reikwijdte van art. 6 EVRM vallen – heeft, kan naar mijn mening worden gevonden in de arresten van de Hoge Raad inzake de toekenning van een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen (HR 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112, 09/05113. NTFR 2011/1366, NTFR 2011/1367 en NTFR 2011/1368). In die arresten overwoog de cassatierechter dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan art. 6 EVRM mede ten grondslag ligt evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe, aldus de Hoge Raad, dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Ik voeg daaraan toe dat het algemene rechtsbeginsel van rechtszekerheid ook ertoe noopt dat de toegangsweg naar dat onafhankelijke en onpartijdige gerecht niet wezenlijk wordt geblokkeerd. Een andere reddingsboei voor de rechtzoekende burger zou kunnen zijn art. 1, Eerste Protocol, EVRM.
5.Beschouwing
5.1
Nu belanghebbende het griffierecht ter zake van zijn beroep in cassatie (ook) niet heeft voldaan, zal ik eerst aandacht besteden aan de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Vervolgens ga ik in op de vergelijkbare inhoudelijke kant van het cassatieberoep, inhoudende of verschoonbaar te achten is dat belanghebbende (eerder ook) bij het Hof geen griffierecht heeft betaald, hetgeen voor het Hof aanleiding is geweest tot (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep.
Ontvankelijkheid beroep in cassatie
5.2
In de onderhavige zaak was belanghebbende op grond van artikel 29a, lid 2, AWR [35] in samenhang met artikel 27b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, AWR [36] griffierecht verschuldigd ten bedrage van € 115. Dit griffierecht wordt geheven door de griffier; tekstueel gaat het om een automatisme. De wettekst geeft de Hoge Raad niet de bevoegdheid om te bepalen dat een lager dan uit de wet voortvloeiend griffierecht zal worden geheven. [37] Evenmin geeft de wet de Hoge Raad (expliciet) de bevoegdheid te bepalen dat het verschuldigde bedrag binnen een andere termijn dan de door de wet gegeven termijn van vier weken [38] na de dag van verzending van de mededeling van de griffier dient te zijn betaald (al komt het verlenen van enig uitstel wel eens voor).
5.3
Nu belanghebbende het griffierecht ter zake van het beroep in cassatie niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan, rijst de vraag of het niet-voldoen van het griffierecht verschoonbaar is dan wel moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie.
5.4
Belanghebbende is door de Hoge Raad na aanmaning en constatering van in gebreke blijven, in de gelegenheid gesteld schriftelijk de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, zo mogelijk onder bijvoeging van bewijsstukken. [39]
5.5
Naar aanleiding van die geboden gelegenheid was het woord aan belanghebbende. Deze had zijn eventuele financiële beperkingen moeten stellen en zonodig moeten bewijzen. Belanghebbende heeft echter nagelaten redenen aan te voeren. [40]
5.6
Bekend zijn slechts de redenen die belanghebbende had om het griffierecht in hoger beroep niet te betalen. Uit het dossier blijkt voorts dat belanghebbende in 2008 een bijstandsuitkering genoot; over zijn huidige financiële situatie is niets bekend.
5.7
Mijns inziens moet het feit dat belanghebbende na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld geen (nader) inzicht in zijn eventuele financiële onvermogen heeft gegeven, voor rekening van belanghebbende worden gebracht. Dat moet betekenen dat zijn beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan kunnen naar mijn mening niet afdoen de uit het dossier reeds bekende gegevens, omdat die verouderd en onvolledig zijn.
5.8
Niettemin wil ik graag een en ander opmerken over de wijze waarop het Hof is gekomen tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep van belanghebbende wegens het onbetaald laten van het griffierecht en ongegrondverklaring van het verzet. [41]
5.9
5.1
Als omstandigheden die het onbetaald laten van het griffierecht verschoonbaar zouden maken heeft belanghebbende in zijn verzetschrift aangevoerd:
De reden hiervoor [voor het verzet, RIJ] is dat er feiten en omstandigheden zijn die het griffierecht verschoonbaar maken namelijk ik heb hiervoor een aanvraag voor bijzondere bijstand bij de gemeente groningen ingediend en hier is nog geen beslissing op genomen zodat ik u het primaire besluit nog niet kan toesturen.
(…)
Naar de opvatting van [belanghebbende, RIJ] is door het griffierecht de toegang tot de rechter in het geding nu mijn hoger beroep niet inhoudelijk wordt beoordeeld.
5.11
Het is rechtens de vraag of de wettelijk voorziene mogelijkheid van verschoonbaarheid is beperkt tot betaling ontvangen na verloop van de daartoe gestelde termijn, of zich ook uitstrekt tot gevallen waarin helemaal niet betaald is. Het komt mij voor dat de wettelijke formulering hier niet tot een dergelijke beperking dwingt. Ook als een indiener het griffierecht helemaal niet heeft betaald, is ‘het bedrag niet binnen de termijn bijgeschreven of gestort’. Dat betekent mijns inziens dat ook in dat geval kan worden getoetst of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.12
Rechtens zou te dien aanzien in belastingzaken eenzelfde redenering kunnen worden gevolgd als de ABRvS heeft gehanteerd. [44] Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de heffing van griffierecht onder meer heeft beoogd dat rechtzoekenden een ‘zorgvuldiger afweging [maken] van het belang en de zin van het instellen van een procedure tegenover de aan het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak verbonden inspanningen en kosten’. Uitgangspunt van de wetgever was daarbij dat ‘[h]et recht (…) niet zo hoog [is] dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de rechter wordt ontnomen’. [45] Daaruit zou kunnen worden afgeleid, zoals de ABRvS heeft gedaan, dat de wetgever ‘is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.’
5.13
Een ratio voor de heffing van griffierecht is dat de wetgever heeft gewild dat de rechtzoekenden een zekere financiële bijdrage zouden leveren ter bestrijding van de door hun procedure opgeroepen kosten. Griffierechten worden in belastingzaken geheven omdat van de indiener van het beroep wordt verlangd dat hij een deel van de aan een gerechtelijke procedure verbonden kosten draagt (budgettair doel). [46] Het lijkt mij echter onaanvaardbaar aan rechtzoekenden die geen bijdrage kunnen betalen mee te delen dat de overheid hun procedure niet wil laten doorgaan omdat de overheid daarvan niet alle kosten wil dragen. Uit niets blijkt dat de wetgever onvermogenden in zo’n positie zou willen laten belanden.
5.14
Daarnaast moet de heffing van een griffierecht bijdragen tot een zorgvuldig gebruik van voorzieningen van rechtspraak, doordat de indiener een zorgvuldiger afweging van het belang en de zin van het instellen van een procedure tegenover de aan het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak verbonden inspanningen en kosten moet maken. [47] Dat is, zoals ook de civiele kamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld, als een gerechtvaardigd doel aan te merken. [48]
5.15
Een indiener van een beroep die, gelet op zijn financiële mogelijkheden, geen enkele mogelijkheid heeft het griffierecht te voldoen, is niet in staat de door de wetgever beoogde afweging te maken; hij heeft geen andere keus dan van het instellen van beroep af te zien. Ook dit lijkt mij niet de in overeenstemming met hetgeen de wetgever heeft bedoeld met de wettelijke regeling van het griffierecht.
5.16
Een en ander moet mijns inziens betekenen dat na constatering van financieel onvermogen om het wettelijk voorziene griffierecht (geheel) te betalen, die niet-betaling verschoonbaar is en niet behoeft te leiden tot het oordeel dat de indiener in verzuim is geweest. Mij lijkt dat ook rechtspersonen in een dergelijke situatie kunnen komen te verkeren. À l’impossible nul n’est tenu.
5.17
De geadieerde rechter zal moeten beoordelen of het griffierecht
redelijkerwijskon worden voldaan, [49] waarbij aan de mate van financieel onvermogen mijns inziens vrij strenge eisen moeten worden gesteld. Misschien is het praktisch een algemene minimumgrens te gaan hanteren, zoals een inkomen gelegen beneden de bijstandsnorm.
redelijkerwijskon worden voldaan, [49] waarbij aan de mate van financieel onvermogen mijns inziens vrij strenge eisen moeten worden gesteld. Misschien is het praktisch een algemene minimumgrens te gaan hanteren, zoals een inkomen gelegen beneden de bijstandsnorm.
5.18
Het zal algemeen geformuleerd moeten gaan om varianten van weinig inkomsten en/of geen vermogen en/of schulden. Om redenen van uitvoerbaarheid lijkt het mij niet goed mogelijk inschattingen mee te nemen van eventuele mogelijkheden om geld te lenen of potentiële verdiencapaciteit. Verder is het een zaak van casuïstiek. Zo lijkt het, om een voorbeeld uit de niet-fiscale bestuursrechtelijke jurisprudentie te noemen, aannemelijk dat de niet-betaling van een gedetineerde zonder enig vermogen, die 496 uren zou moeten werken om het griffierecht (binnen de termijn) te voldoen, [50] verschoonbaar moet worden geacht.
5.19
In dit kader rijst de vraag of een indiener zich op financieel onvermogen tot betaling van griffierecht moet beroepen voordat de betalingstermijn is verstreken of dat dit ook daarna nog kan. Dienaangaande merk ik op dat de belastingrechter in principe gehouden is de ontvankelijkheidsvraag ambtshalve te onderzoeken. [51] Dat brengt mijns inziens met zich mee dat de rechter aan de indiener ten minste één gelegenheid moet bieden om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het onbetaald laten van het griffierecht verschoonbaar zou kunnen zijn. [52]
5.2
Een dergelijk, ambtshalve te verlangen, initiatief van de rechter zal alsdan uiteraard plaats moeten vinden nadat de niet-betaling is gebleken en voor de uitspraak. Een en ander laat onverlet dat de indiener reeds in een eerder stadium omstandigheden mag aanvoeren. [53]
5.21
Naar aanleiding van de geboden gelegenheid is het woord aan de indiener. Deze zal zijn financiële beperkingen moeten stellen en zonodig moeten bewijzen.
5.22
Indien zoals in casu aan een indiener van (i.c. hoger) beroep nog geen gelegenheid is geboden om redenen voor het onbetaald laten van het griffierecht aan te voeren en zijn beroep bij verkorte afdoening niet-ontvankelijk verklaard is, meen ik dat de redenen voor niet-betalen voor het eerst in verzet mogen worden aangevoerd. In zoverre treft belanghebbende hier mijns inziens dus geen verwijt.
5.23
Vervolgens kan worden toegekomen op de hier voorliggende vraag of kan worden geoordeeld dat een indiener in verzuim is als de oorzaak van dat verzuim is dat hij, (nog) geen bijzondere bijstand heeft ontvangen van de gemeente. [54]
5.24
In die door belanghebbende aangevoerde reden ligt mijns inziens redelijkerwijs besloten dat belanghebbende heeft gesteld zelf over onvoldoende middelen te beschikken om het griffierecht te kunnen voldoen. Bijzondere bijstand is namelijk bedoeld voor mensen met een laag inkomen, die weinig of geen eigen vermogen hebben en die door bijzondere omstandigheden bepaalde kosten moeten maken die zij niet kunnen betalen. [55] Ik ga er dus vanuit dat in de door belanghebbende aangevoerde reden voor niet-betaling een beroep op financieel onvermogen besloten ligt.
5.25
In de onderhavige zaak had het Hof naar mijn mening moeten onderzoeken of belanghebbende inderdaad onvermogend was, nu belanghebbende heeft gesteld voor de betaling van griffierecht bijzondere bijstand te hebben aangevraagd. [56] Ik acht het onjuist dat het Hof het verzet zonder nadere inlichtingenvergaring dienaangaande ongegrond heeft verklaard.
5.26
In dat kader merk ik op dat de Hoge Raad de volgende praktijk hanteert. Nadat is gebleken dat de indiener van een beroep in cassatie ook na aanmaning niet (tijdig) heeft betaald, wordt de indiener per brief in de gelegenheid gesteld schriftelijk de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, zo mogelijk onder bijvoeging van bewijsstukken. [57]
5.27
Een verschil tussen de cassatieprocedure en de procedures bij de rechtbanken en hoven is dat de cassatieprocedure de vereenvoudigde afdoening met het daaraan verbonden vangnet van de verzetsprocedure niet kent. [58] Ondanks dat verschil zou men, naar het mij voorkomt, in de feitelijke instanties kunnen overwegen vóór het doen van uitspraak bij verkorte afdoening die gelegenheid te geven. Zo kan worden voorkomen dat financieel minder vermogende rechtzoekenden onnodig een verzetsprocedure in worden gejaagd. Een rechtsplicht hiertoe bestaat mijns inziens evenwel niet; daarmee wordt dit een vraag van bestuurlijke afwegingen.
5.28
Het Hof heeft er naar het mij voorkomt terecht op gewezen dat er geen sprake is van ‘strijd met het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter, nu artikel 6 van het EVRM in belastingzaken uitsluitend van toepassing is ingeval een boete is opgelegd’. Het arrest
Ferrazzini v. Italy [59] is mijns inziens in principe nog niet achterhaald. In zoverre kan de uit de wet voortvloeiende verplichting van de indiener om griffierecht te betalen, als het beroep alleen een belastingaanslag betreft, niet worden getoetst aan artikel 6 EVRM. [60]
Ferrazzini v. Italy [59] is mijns inziens in principe nog niet achterhaald. In zoverre kan de uit de wet voortvloeiende verplichting van de indiener om griffierecht te betalen, als het beroep alleen een belastingaanslag betreft, niet worden getoetst aan artikel 6 EVRM. [60]
5.29
Overigens merk ik op dat nu belastingheffing leidt tot aantasting van het ongestoorde genot van eigendom, op belastingaanslagen artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [61] van toepassing is. [62] Het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol brengt mee dat iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel in een procedure. [63]
5.3
De vraag kan worden gesteld of als procedure genoegen mag worden genomen met een enkele bezwaarprocedure. Zou men de processuele waarborg van artikel 1 Eerste Protocol zo moeten opvatten dat daartoe een bezwaarprocedure al voldoende is? [64] Enerzijds geldt dat men kan zeggen dat een bezwaarprocedure, die waarborgen bevat om het besluit volledig en onbevangen te heroverwegen, [65] een
redelijke mogelijkheid tot effectieve betwistingbiedt. [66] In zoverre kan worden gemeend dat artikel 1 Eerste Protocol niet het recht geeft op toegang tot een onafhankelijke rechter, zoals artikel 6 EVRM wel geeft.
redelijke mogelijkheid tot effectieve betwistingbiedt. [66] In zoverre kan worden gemeend dat artikel 1 Eerste Protocol niet het recht geeft op toegang tot een onafhankelijke rechter, zoals artikel 6 EVRM wel geeft.
5.31
Anderzijds zijn de door artikel 1 Eerste Protocol gewaarborgde rechten, naar het mij voorkomt, van zodanig gewicht dat de verlangde effectieve betwistbaarheid van de rechtmatigheid van vermeende schendingen van die rechten, mijns inziens zou verlangen dat het niet mag blijven bij wat vroeger heette ‘administratieve heroverweging’. [67] Ik zie hier een essentiële rol voor de rechtspraak. Dat zou hier, naar ik meen, met zich mee moeten brengen dat de waarborgen van artikel 1 Eerste Protocol zich ook uitstrekken tot de onderhavige griffierechtsbescherming.
5.32
Dat de Hoge Raad soms bijzonder belang toekent aan fundamentele processuele rechtsbeginselen is overigens ook gebleken uit zijn arrest van 10 juni 2011 omtrent schadevergoeding bij overschrijding van een redelijke termijn van berechting. [68] Het ongeschreven rechtszekerheidsbeginsel werd daar gesteld boven een daaraan in de weg staande wet(tekst). [69] Wellicht meer dan een gelegenheidsarrest. [70]
6.Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal