Beoordeling door de rechtbank
18. De rechtbank beoordeelt de aanslag IB/PVV 2017, zoals die is vastgesteld bij uitspraak op bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
19. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Staat het vertrouwensbeginsel de correcties van de aangifte in de weg?
- Hoe moet het door [B.V.] uitgekeerde dividend fiscaal worden gekwalificeerd?
- Heeft de inspecteur de waarde van de aandelen [B.V.] juist vastgesteld?
- Heeft belanghebbende recht op een integrale kostenvergoeding?
20. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Staat het vertrouwensbeginsel de correcties van de aangifte in de weg?
21. Belanghebbende stelt primair dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Volgens hem is de kwestie [B.V.] gecoördineerd aangepakt door de inspecteur. [medewerker belastingdienst] had daarbij een coördinerende rol en zij beschikte over al het relevante materiaal om deze kwestie te beoordelen. Daarnaast zijn bij twee aandeelhouders van [B.V.] , [persoon L] en [persoon N] , op basis van dezelfde vragen standpunten ingenomen door de inspecteur. Door de gecoördineerde aanpak kan het vertrouwen worden doorgetrokken naar de andere aandeelhouders van [B.V.] , waaronder belanghebbende. Daarbij verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009.
22. De bewijslast dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden rust op basis van vaste jurisprudentie op de belastingplichtige. De voorwaarde voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is dat belastingplichtige in redelijkheid mocht aannemen dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het geval en dat belanghebbende in zijn geval aan de hand van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen.
23. In het arrest van 4 december 2009, rechtsoverweging 3.4, heeft de Hoge Raad het volgende beslist:
"Als regel heeft te gelden dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen. Dit is echter anders indien dat optreden heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige mocht menen dat de ambtenaar die de aanslag van een medefirmant na onderzoek vaststelde, daarbij optrad als contactinspecteur van de firma."
24. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Uit het gespreksverslag van [datum] (zie hiervoor onder 4.) blijkt ondubbelzinnig dat [medewerker belastingdienst] alleen een coördinerende rol had ten aanzien van de beantwoording van de vragen die de gemachtigde in het kader van een verzoek tot vooroverleg aan de inspecteur had voorgelegd, zie overweging 4. Ook blijkt hieruit ondubbelzinnig dat geen uitspraak is gedaan over de ontstane situatie bij de ruisende inbreng van de maatschapsaandelen in [B.V.] .
25. Dat bij de behandeling van de aangiften IB/PVV 2016 van [persoon L] en [persoon N] vragen zijn gesteld, maakt het voorgaande niet anders. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat sprake was van een contactinspecteur of een gecoördineerde aanpak van [B.V.] en haar aandeelhouders. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat een contactinspecteur de winst van een maatschap vaststelt en daarover zijn collega’s van de eenheden waaronder de maten vallen informeert. Hiervan is geen sprake. Uit de verstuurde brieven, waarin bovendien geen vragen zijn gesteld die zien op de fiscale kwalificatie van het ontvangen dividend of de waardering van de aandelen [B.V.] , blijkt juist dat verschillende medewerkers van de Belastingdienst zich hebben bezig gehouden met de behandeling van de aangiften IB/PVV van de verschillende aandeelhouders van [B.V.] . Belanghebbende heeft met de stukken die hij heeft overgelegd het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Hoe moet het door [B.V.] uitgekeerde dividend fiscaal worden gekwalificeerd?
26. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het door [B.V.] uitgekeerde dividend fiscaal moet worden gekwalificeerd als loon. Vanwege, onder andere, de verbondenheid tussen het aandeelhouderschap en de dienstbetrekking, het hoge rendement op de aandelen [B.V.] , het lage, niet-marktconforme loon en de omzet van [B.V.] die nagenoeg geheel voortkomt uit de werkzaamheden die de aandeelhouders in dienstbetrekking verrichten is het redelijk om het dividend aan de dienstbetrekking toe te rekenen.
27. Belanghebbende heeft betoogd dat er geen juridische grondslag is om het dividend fiscaal als loon te kwalificeren. Hij heeft daarbij de door de inspecteur gestelde feiten uitgebreid en gemotiveerd betwist.
28. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.De bron van het inkomen is niet de arbeid, maar de dienstbetrekking.Het loonbegrip is ruimer dan uitsluitend hetgeen als beloning voor de arbeid wordt genoten.Zo kan het loon uitsluitend bestaan uit een aandeel in de winst.
29. De Hoge Raad heeft in het zogenoemde smeerkuilarrestgeoordeeld dat een door de werkgever betaalde vergoeding niet moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking wanneer deze vergoeding niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
30. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur, gelet op de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk dient te maken dat het door [B.V.] uitgekeerde dividend fiscaal zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
30. De rechtbank overweegt dat alleen personen die als radioloog zijn geregistreerd en een dienstbetrekking bij [B.V.] hebben, aandeelhouder van [B.V.] kunnen zijn. De omvang van het aandeelhouderschap is gelijk aan de omvang van de dienstbetrekking. Wanneer een aandeelhouder meer gaat werken, is hij verplicht om aandelen bij te kopen en wanneer hij minder gaat werken, is hij verplicht om aandelen te verkopen. Daarnaast is de aandeelhouder onder andere verplicht om al zijn aandelen aan te bieden wanneer de dienstbetrekking met [B.V.] is beëindigd. De rechtbank leidt hieruit af dat het aandeelhouderschap van belanghebbende onlosmakelijk is verbonden aan de dienstbetrekking van belanghebbende bij [B.V.] .Dat niet iedereen die in dienstbetrekking staat tot [B.V.] ook aandeelhouder is, maakt dit niet anders. Het gaat er immers om te beoordelen of de door belanghebbende genoten bedragen als loon uit dienstbetrekking zijn aan te merken.
32. De rechtbank overweegt verder dat de omzet van [B.V.] nagenoeg geheel is behaald door de werkzaamheden die de werknemers, die ook aandeelhouder zijn, in het kader van hun dienstbetrekking verrichten. De enige reden dat de aandeelhouders een zodanig rendement (minimaal 76% zoals gesteld door belanghebbende) kunnen realiseren, komt door de werkzaamheden die zij in het kader van hun dienstbetrekking voor [B.V.] verrichten.
33. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt het door [B.V.] uitgekeerde dividend zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de inspecteur het uitgekeerde dividend terecht als loon heeft aangemerkt.
34. Het beroep is in zoverre dus ongegrond. Omdat de rechtbank het primaire standpunt van de inspecteur volgt, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiaireen meer subsidiaire standpuntvan de inspecteur.
Heeft de inspecteur de waarde van de aandelen in box 3 juist vastgesteld?
35. De rechtbank heeft geoordeeld dat fiscaal sprake is van loon. Dit betekent dat de inspecteur bij de door hem gebruikte DCF-methode ten onrechte rekening heeft gehouden met de dividenduitkeringen door [B.V.] . Het gevolg is dat de waarde van de aandelen [B.V.] te hoog is vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.
36. Niet in geschil is dat de waarde van de aandelen [B.V.] dient te worden vastgesteld op de waarde in het economisch verkeeren dat de bewijslast dat deze waarde hoger is dan de door belanghebbende aangegeven waarde rust op de inspecteur.
37. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Ter zitting heeft de inspecteur volstaan met zijn verklaring dat hij nog naar de waarde van de aandelen moet kijken als de rechtbank hem in één van zijn eerdere standpunten over de kwalificatie van het dividend volgt. Het had echter op de weg van de inspecteur gelegen om voorafgaand aan de zitting een deugdelijke en cijfermatige onderbouwing van de door hem bepleite waarde te overleggen wanneer de rechtbank hem zou volgen in één van zijn eerder ingenomen standpunten. Dat de inspecteur dit, om hem moverende redenen, niet heeft gedaan, dient voor zijn rekening en risico te komen. Reeds hierom zal de rechtbank voor wat betreft de waarde van de aandelen uitgaan van de waarde die belanghebbende heeft opgegeven in de aangifte, te weten € 81.890. Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden berekend naar het aan belanghebbende toegerekende deel van de rendementsgrondslag van € 744.534.
38. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu de aanslag wordt verminderd, wordt de belastingrentebeschikking overeenkomstig verminderd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
39. Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
40. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Het beroep van belanghebbende is gezamenlijk met de beroepen van veertig andere belanghebbenden behandeld. De zaken hebben betrekking op dezelfde onderwerpen en alle belanghebbenden worden door dezelfde gemachtigde bijgestaan. Vanwege deze samenhang heeft de rechtbank alle 41 zaken gelijktijdig behandeld en op dezelfde dag in al deze zaken beslist. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de vergoeding te matigen. De rechtbank zal daarom éénmaal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn in al deze zaken. Voor de berekening van de hoogte van die vergoeding gaat de rechtbank uit van de datum van ontvangst door de inspecteur van het eerste ingediende bezwaarschrift.
41. De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift van de eenenveertig belanghebbenden ontvangen op 7 mei 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) twintig maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met twintig maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent dat alle belanghebbenden gezamenlijk recht hebben op een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar ad € 500). De schadevergoeding per belanghebbende bedraagt dan € 48,78.
42. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 13 september 2022. Dit is (naar boven afgerond) elf maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom een bedrag betalen van € 26,83. De Staat moet de rest betalen: € 21,95. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.