dat de Inspecteur de onder 2, 4 en 6 genoemde bedragen ad in totaal f 78.455,67 in afwijking van belanghebbendes aangifte tot diens belastbare inkomen heeft gerekend, en hij heeft gesteld, dat indien zou komen vast te staan dat overeenkomstig belanghebbendes stelling in de schade-uitkering niets is begrepen voor belastingschade en wettelijke rente, noch deze omstandigheid, noch de omstandigheid dat het hiervoor onder 4 genoemde bedrag is belast naar een tarief van 22% in plaats van een van 20% tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep, en vermindering van de daarbij gehandhaafde aanslag kan leiden, omdat hij, Inspecteur, bij de aanslagregeling - achteraf bezien - ten onrechte niet het smartegeld van f 50.000,-- en de lump sum van f 5.000,-- heeft belast;
dat indien zowel het (door de Inspecteur op f 44.905,-- gestelde) bedrag wegens verminderd arbeidsvermogen als het (door ieder van partijen op f 50.000,-- gestelde) bedrag wegens vergoeding voor immateriële schade belastbaar is - hetgeen de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist -, de tussen partijen in geschil zijnde vraag of in de schade-uitkering iets is begrepen voor wettelijke rente en belastingschade, onbesproken kan blijven, omdat - zoals de Inspecteur terecht heeft aangevoerd - de aanslag in dat geval niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld;
dat het Hof met betrekking tot het aan belanghebbende overkomen ongeval aan de hand van het tot de gedingstukken behorende vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 19 september 1974 het volgende vaststelt:
In de werkkuil, waar belanghebbende bezig was met het aftappen van benzine, toen de hierboven onder de vaststaande feiten vermelde explosie zich voordeed, bevond zich een installatie die ter beveiliging van het werken in de werkkuil als afzuiginstallatie kon worden gebruikt. Deze installatie was ook als verwarmingsinstallatie bedoeld en placht alleen daarvoor te worden gebruikt.
Het bij het aftappen door belanghebbende van de benzine gevormde benzinedamp-luchtmengsel is geëxplodeerd door een vonk ontstaan door een defect aan de t.l.-verlichting in die werkkuil, bestaande in het ontbreken van het schutglas aan een van de t.l.-armaturen, hetwelk belanghebbendes werkgever had nagelaten tijdig te vervangen. De ontploffing zou zich weliswaar niet hebben voorgedaan als belanghebbende de in de werkkuil aanwezige installatie in werking zou hebben gesteld om het benzinedamp-luchtmengsel af te voeren, maar van het achterwege laten hiervan kan hem geen verwijt worden gemaakt; niet alleen heeft zijn werkgever het personeel nimmer enige instructie over het gebruik van de installatie als afzuiginstallatie bij het werken in de werkkuil gegeven, maar ook was aan het personeel niet bekend dat die installatie ook als afzuiginstallatie was bedoeld en niet uitsluitend als verwarmingsinstallatie, terwijl de werkgever aan belanghebbende ook niet had verboden benzine boven de werkkuil af te tappen;
dat [A] B.V. als werkgeefster tegenover belanghebbende als haar werknemer verplicht was de werkplaats, waarin zij de arbeid liet verrichten, zo in te richten en te onderhouden en omtrent het verrichten van de arbeid zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te geven dat de werknemer tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zover beschermd is als redelijkerwijs in verband met de aard van de arbeid kon worden gevorderd;
dat het Hof uit hetgeen het in de voorlaatste alinea met betrekking tot het aan belanghebbende overkomen ongeval heeft vastgesteld, afleidt dat [A] B.V., niet aan deze verplichtingen heeft voldaan;
dat belanghebbende als gevolg van het niet nakomen door [A] B.V. van deze verplichtingen schade heeft geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking, welke schade hem door [A] B.V. is vergoed, die daartoe gehouden was nu niet is komen vast te staan dat de niet-nakoming was te wijten aan overmacht van [A] B.V. of de schade aan (mede) schuld, laat staan in de belangrijke mate mede aan grove schuld van belanghebbende;
dat nu uit het vorenoverwogene volgt dat de door belanghebbendes werkgever betaalde vergoeding van f 137.500,-- is gegeven voor schade waarvan de oorzaak was gelegen in het niet naleven door de werkgever van bovenvermelde op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de dienstbetrekking, die vergoeding tot de inkomsten uit belanghebbendes dienstbetrekking moet worden gerekend;
dat - anders dan belanghebbende heeft gesteld - voor de vraag of de door belanghebbende van zijn werkgever ontvangen schadevergoeding tot de inkomsten uit dienstbetrekking moet worden gerekend, niet van belang is of de werknemer die als gevolg van het niet naleven door zijn werkgever van de op deze uit hoofde van de dienstbetrekking rustende verplichtingen, schade heeft geleden, tegen de werkgever ter realisering van zijn aanspraken op schadevergoeding ageert uit artikel 1638x van het Burgerlijk Wetboek of uit artikel 1401 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
dat voor het antwoord op die vraag ook niet van belang is of een derde de werkgever van belanghebbende met succes zou hebben kunnen aanspreken voor vergoeding van schade door die derde geleden als gevolg van hetzelfde feit als waardoor belanghebbende schade heeft ondervonden;
dat voorts nu blijkens (onder meer) de arresten HR 6 september 1978 en 4 april 1979, B.N.B. 1979, 208 en 209, de belastbaarheid als loon uit dienstbetrekking van hetgeen de belastingplichtige van zijn werkgever of vroegere werkgever ontvangt als vergoeding voor immateriële schade, hiervan afhangt of die vergoeding zijn grond vindt in de dienstbetrekking, aangenomen moet worden dat hetzelfde geldt voor hetgeen wordt vergoed ter zake van verlies van arbeidskracht in het algemeen en dat voor de belastbaarheid van die vergoedingen het karakter daarvan niet van betekenis is;
dat dan ook de stelling van belanghebbende dat hetgeen hem ter zake van immateriële schade en verlies van arbeidsvermogen is vergoed, onbelast is, moet worden verworpen;
dat nu tussen partijen in confesso is dat het door belanghebbende voor vergoeding van immateriële schade van zijn werkgeefster ontvangen bedrag f 50.000,-- beloopt en het wegens verminderd arbeidsvermogen ontvangen bedrag ten minste f 44.905,-- bedraagt, derhalve tezamen f 94.905,-- en nu - naar hierboven is vastgesteld - deze beide vergoedingen belastbaar zijn als loon uit dienstbetrekking, terwijl de Inspecteur van de door belanghebbende van zijn werkgeefster ontvangen schadevergoeding slechts een bedrag van f 78.455,67 tot het belastbare inkomen van belanghebbende heeft gerekend, niet is komen vast te staan dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, ook niet bij ponds-pondsgewijze toerekening van de hiervoor als belast aangemerkte bedragen aan het in 1975 uitbetaalde voorschot ad f 15.000,--, en de grieven van belanghebbende verder geen bespreking behoeven, aangezien zij niet tot vernietiging van de aanslag kunnen leiden;'';
Overwegende dat het Hof op die gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende het volgende middel van cassatie aanvoert:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van de wet, doordat het Hof heeft beslist dat de door de belanghebbende van zijn werkgever ontvangen vergoeding moet worden gerekend tot de inkomsten uit belanghebbendes dienstbetrekking doordat de vergoeding is gegeven voor schade waarvan de oorzaak was gelegen in het niet naleven door de werkgever van op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de dienstbetrekking, zulks ten onrechte, aangezien in de eerste plaats de vergoeding er een is voor immateriële schade en voor het verlies van arbeidsvermogen, welke vergoeding daardoor niet op een concrete bron van inkomsten kan worden betrokken en in de tweede plaats de schade niet uitsluitend is ontstaan door het niet naleven door de werkgever van op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de dienstbetrekking doch door een aan deze toe te rekenen nalatigheid, welke in strijd is met de zorgvuldigheid welke heel in het algemeen in het maatschappelijk verkeer bestaat'',
welk middel als volgt is toegelicht:
‘’In het arrest HR 23 februari 1972, B.N.B. 1972/140 met noot van J. van Soest, alsmede in de uitspraken van het Hof te Leeuwarden van 22 december 1976, B.N.B. 1978/100 en 23 december 1977, B.N.B. 1979/34 werden vergoedingen wegens verlies van arbeidsvermogen buiten de inkomstensfeer gelaten. In zijn noot onder het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad geeft J. van Soest - terecht - als zijn mening dat de bronnentheorie ten grondslag ligt aan de leer dat schadevergoedingen belastingvrij blijven, indien zij betrekking hebben op het teloorgaan van arbeidskracht in het algemeen. Aangezien vergoedingen als deze derhalve niet aan een bron van inkomen kunnen worden toegerekend valt niet in te zien waarom een zodanige vergoeding wel aan de bron dienstbetrekking zou kunnen worden toegerekend.
Met een verwijzing naar de arresten HR 6 september 1978 en 4 april 1979, B.N.B. 1979/208 en 209 stelt het Hof dat daaruit blijkt dat de belastbaarheid als loon uit dienstbetrekking van hetgeen de belastingplichtige van zijn werkgever of vroegere werkgever ontvangt als vergoeding voor immateriële schade, hiervan afhangt of die vergoeding zijn grond vindt in de dienstbetrekking.
In het arrest van 6 september 1978 werd overwogen dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade wegens de onrechtmatige aantasting van de persoon van de werknemer en van diens geestelijke gezondheid, indien de oorzaak daarvan is gelegen in het niet naleven door de werkgever van diens op de wet of op de overeenkomst berustende verplichtingen uit hoofde van de dienstbetrekking, tot de inkomsten uit dienstbetrekking moet worden gerekend. Naar belanghebbendes mening heeft de Hoge Raad met deze omschrijving een afbakening willen maken voor vergoedingen die wel en die welke niet belastbaar zijn op grond van de bron dienstbetrekking door als criterium aan te leggen de omstandigheid dat de schade uitsluitend bij de uitoefening van de dienstbetrekking kan ontstaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Ook uit de jurisprudentie van de Hoven blijkt dat een zodanig criterium wordt gehanteerd bij de vraag naar de belastbaarheid van vergoedingen als de onderhavige. Belanghebbende moge verwijzen naar onder meer Hof Amsterdam, 2 december 1971, B.N.B. 1972/236, Hof Arnhem 6 oktober 1978, FED IB '64 art. 22:150 en Hof Leeuwarden 27 oktober 1978 BNB 1979/256.
Nu in het onderhavige geval niet de dienstbetrekking de conditio sine qua non van de schade was, is er voor de vraag naar de belastbaarheid van de vergoedingen onvoldoende oorzakelijk verband met de dienstbetrekking.'';
Overwegende dienaangaande:
dat het middel de vraag aan de orde stelt of de door belanghebbende van zijn werkgever ontvangen vergoeding ter zake van door hem als gevolg van een ongeval geleden immateriële schade en verlies aan arbeidskracht moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;
dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst, waaromtrent te dezen echter niets is vastgesteld -niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt;
dat het Hof derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende ter zake van immateriële schade en verlies van arbeidskracht is vergoed als loon uit dienstbetrekking moet worden aangemerkt;
dat het middel mitsdien gegrond is;
Overwegende dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen;
Vernietigt de uitspraak van het Hof;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Van Dijk, Vice-President, Van Vucht, Van der Vorm, Bloembergen en Baardman, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de negen en twintigsten juni 1900 drie en tachtig, in tegenwoordigheid van de waarnemend-griffier Niessen.