ECLI:NL:RBDHA:2025:4569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.5792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Eiser tegen Minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag in Nederland indiende op 1 oktober 2024. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met de mensenrechten strijdige behandeling, en dat er geen effectief rechtsmiddel beschikbaar is in Bulgarije. De rechtbank heeft de zaak op 14 maart 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de overdracht aan Bulgarije geen risico op schending van de rechten van eiser met zich meebrengt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en vernietigt het besluit van 30 januari 2025. De rechtbank draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5792

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G.L. Wischhoff).

Procesverloop

Met het besluit van 30 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (de asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.5793), op 14 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [persoon A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 1 oktober 2024 ingediend.
1.1.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 13 augustus 2024 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Bulgarije. Nederland heeft op 20 november 2024 Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft het terugnameverzoek op 2 december 2024 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beoordeling door de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Bulgarije niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij wijst hij op het AIDA Country Report rapport 2023 Update van 11 april 2024 (hierna: het AIDA-rapport), waaruit volgens hem grote problemen rondom de opvang blijken. Uit het AIDA-rapport volgt dat niet-kwetsbare Dublinclaimanten bij terugkeer niet altijd toegang krijgen tot de asielprocedure en ook blijkt dat rechtsmiddelen in Bulgarije niet altijd effectief zijn. Bovendien wordt niet alleen in het meest recente AIDA-rapport melding gemaakt van de problemen in Bulgarije, maar ook in de rapporten daarvoor. Volgens eiser blijkt hieruit dat er wel degelijk sprake is van een structurele systeemfout. Eiser doet verder een beroep op de tussenuitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 december 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:21819) en de einduitspraak van 9 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:222). Volgens eiser blijkt uit deze informatie dat er concrete aanwijzingen zijn dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om verstoken te blijven van opvang en dat hij daarmee het reële risico om buiten zijn eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor eiser niet kan voorzien in de belangrijkste basisbehoeften.
3.1.
Verweerder heeft zich in reactie op deze gronden op het standpunt gesteld dat, gelet op rechtspraak van de Afdeling, ten aanzien van Bulgarije wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan bij Dublinoverdrachten. Uit de verwijzing door de Afdeling naar pagina 79 van het AIDA-rapport blijkt dat de Afdeling deze pagina in haar overwegingen heeft betrokken. Uit het AIDA-rapport volgt bovendien niet dat er een reële mogelijkheid is dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel, omdat uit het rapport niet kan worden opgemaakt dat het een structureel en veel voorkomend probleem is. Bovendien bevat het AIDA-rapport slechts algemene en summiere informatie op dit punt. Het gestelde gebrek aan een effectief rechtsmiddel is ook niet op andere wijze, aan de hand van andere gezaghebbende openbare bronnen, aannemelijk gemaakt.
3.2.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraken van 6 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134, van 22 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1195, van 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2647, en van 15 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4132, heeft geoordeeld dat bij de overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij heeft de Afdeling het AIDA-rapport over 2023 en de situatie in de Bulgaarse opvangfaciliteiten betrokken.
3.3.
Zoals deze rechtbank en zittingsplaats in haar tussenuitspraak van 23 december 2024 heeft geoordeeld, volgt uit het AIDA-rapport over 2023 de mogelijkheid binnen het Bulgaarse systeem om niet-kwetsbare Dublinclaimanten na hun overdracht uit te sluiten van opvang en voorzieningen. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 27 juni 2024 overwogen dat dit aspect deel uitmaakt van het onderwerp opvang en voorzieningen zoals dat door de Afdeling in eerdere uitspraken is beoordeeld. Wanneer dit aspect afzonderlijk wordt bezien, leidt de wettelijke basis voor deze uitsluiting volgens de Afdeling evenmin tot de conclusie dat de asielprocedure in Bulgarije een fundamentele systeemfout bevat die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt en die relevant is voor de overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije (zie het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 83-85 en 91-93). De Afdeling vindt het van belang dat uit het AIDA-rapport over 2023 volgt dat tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen bij Dublinclaimanten een rechtsmiddel openstaat (pagina 79) en op voorhand niet kan worden aangenomen dat de Bulgaarse autoriteiten de vreemdeling niet zouden willen of kunnen helpen.
3.4.
Uit het AIDA-rapport over 2023 (p. 79) volgt dat intrekking van de opvangvoorzieningen in Bulgarije volgens de wet is toegestaan in gevallen van verdwijning van de asielzoeker wanneer de procedure wordt stopgezet. De SAR past deze grond van intrekking in de praktijk toe op personen die worden teruggestuurd op grond van de Dublinverordening. Uit het AIDA-rapport over 2023, pagina 79, volgt dat
de meerderheid(cursivering door de rechtbank) van deze niet-kwetsbare personen die terugkeren op grond van de Dublinverordening geen opvang krijgt. Bulgarije heeft het terugnameverzoek aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening (wat betekent dat eiser volgens de Bulgaarse autoriteiten zijn asielaanvraag in Bulgarije heeft ingetrokken). Dit betekent expliciet dat de procedure van eiser in Bulgarije is stopgezet. Gezien bovenstaande is er dus een reëel risico dat eiser geen opvang krijgt na zijn overdracht aan Bulgarije. Weliswaar staat er een rechtsmiddel open tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen, zoals de Afdeling heeft overwogen, maar op dezelfde pagina van het AIDA-rapport staat ook dat asielzoekers in de praktijk mondeling worden geïnformeerd over de uitsluiting van opvangvoorzieningen. Dit betekent volgens het AIDA-rapport dat zij bij het aanwenden van een rechtsmiddel moeilijkheden ondervinden om voor de rechtbank te bewijzen dat aan hen opvang is geweigerd, wat kan leiden tot stopzetting van de gerechtelijke procedure. Uit de omstandigheid dat de betreffende passages zowel in het AIDA-rapport van 2022 als dat van 2023 voorkomen, leidt de rechtbank af dat het gaat om een reëel en structureel probleem. De rechtbank vindt dit concrete en voldoende informatie om te concluderen dat sprake lijkt van een reële mogelijkheid dat het rechtsmiddel niet effectief is. In de voornoemde uitspraken heeft de Afdeling benoemd dat er voor de vreemdeling een rechtsmiddel openstaat, maar zij heeft zich niet kenbaar uitgelaten over de vraag in hoeverre dit rechtsmiddel daadwerkelijk effectief is. De rechtbank hecht dus minder waarde aan de mogelijkheid van het indienen van een rechtsmiddel dan de Afdeling dat in voornoemde uitspraak van 27 juni 2024 heeft gedaan. Daarbij kan worden betwijfeld of de Bulgaarse autoriteiten eiser wel kunnen of willen helpen, nu zij de asielaanvraag van eiser als ingetrokken hebben aangemerkt en gelet op de in het AIDA-rapport geschetste praktijk.
3.5.
Uit de beschikbare informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank dus een concrete aanwijzing dat eiser bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt om verstoken te blijven van opvang en dat hij daar niet effectief tegen op kan komen. Daarmee loopt hij het reële risico om buiten zijn eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor hij niet kan voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Het ligt bij deze stand van zaken op de weg van verweerder om te onderzoeken en motiveren dat ondanks deze concrete aanwijzing ten aanzien van Bulgarije in het geval van eiser nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het bestreden besluit berust daarom niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering.
3.6.
De beroepsgrond slaagt.
Artikel 17 Dublinverordening
4. Eiser voert verder aan dat - gelet op wat hem is overkomen - verweerder uit humanitaire overweging dan wel uit mededogen, op grond van artikel 17, eerste lid Dublinverordening de asielaanvraag van eiser in behandeling dient te nemen. Eiser wijst hierbij tevens op de omstandigheid dat hij vanwege zijn broer naar Nederland is gekomen en stelt dat hieruit impliciet een afhankelijkheid blijkt.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852, 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5358, en 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet (ook) van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de Afdeling. De door eiser gestelde slechte behandeling in Bulgarije is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader beoordeeld. De gestelde slechte ervaringen kunnen dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als eiser met medische stukken aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling in Bulgarije psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Dit heeft hij echter niet gedaan. Integendeel, eiser heeft ter zitting verklaard dat hij niet in behandeling is voor de gestelde klachten. Verweerder heeft daarom in eisers gestelde medische situatie ook geen aanleiding hoeven zien de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc.
4.3.
Eiser heeft verklaard dat hij naar Nederland is gekomen vanwege zijn broer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid in Nederland kan worden verkregen. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat een impliciete afhankelijkheid blijkt uit de omstandigheid dat eiser vanwege zijn broer naar Nederland is gekomen, alleen al omdat eiser heeft verklaard weliswaar in de buurt van zijn broer te willen wonen, maar wel zelfstandig. Daarnaast heeft verweerder in het enkele bestaan van familie- en gezinsbanden die niet door de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening worden beschermd, geen aanleiding hoeven zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is genomen met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de omstandigheid dat verweerder in de zaak die ten grondslag lag aan de genoemde uitspraken van 23 december 2024 en 9 januari 2025 geen gebruik heeft willen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, zal de rechtbank het bestreden besluit ‘kaal vernietigen’ en bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank ziet vanwege de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van de beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 januari 2025;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.