ECLI:NL:RVS:2025:44

Raad van State

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
202405187/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en motiveringsgebrek

Op 9 januari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 augustus 2024. De zaak betreft een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 4 april 2024 niet in behandeling is genomen. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht aan de minister om een nieuw besluit te nemen. De minister heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de vreemdeling incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.L.J.M. Wilhelmus.

De rechtbank oordeelde dat de minister ondeugdelijk had gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag niet in behandeling had genomen, met name in het licht van de psychische problematiek van de vreemdeling en zijn eerdere ervaringen in Kroatië. De minister betoogde echter dat deze problematiek niet bijzonder genoeg was om de aanvraag op grond van de Dublinverordening te behandelen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister in zijn grief terecht heeft geklaagd over het oordeel van de rechtbank en dat hij zijn besluit alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister opdroeg een nieuw besluit te nemen, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, waardoor het besluit van 4 april 2024 feitelijk blijft gelden.

De uitspraak bevestigt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden en dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond is. De Afdeling heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, wat betekent dat de vreemdeling niet wordt overgedragen aan Kroatië, ondanks de eerdere motiveringsgebreken.

Uitspraak

202405187/1/V3.
Datum uitspraak: 9 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 augustus 2024 in zaak nr. NL24.14486 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 9 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat in Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het oordeel van de rechtbank
1.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om de asielaanvraag van de vreemdeling op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de vreemdeling in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht dat hij al veel heeft meegemaakt, zowel in Turkije als in Kroatië. In Kroatië is hij slachtoffer geworden van een pushback, in detentie gezet en mishandeld. De vreemdeling heeft in beroep zijn patiëntendossier overgelegd om zijn psychische klachten als gevolg van deze gebeurtenissen te onderbouwen. Volgens de rechtbank volgt uit het besluit niet dat de minister de ervaringen van de vreemdeling in Kroatië, en de gevolgen daarvan op hem, heeft betrokken bij de beoordeling of sprake is van onevenredige hardheid bij overdracht aan Kroatië. De rechtbank is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat het besluit een motiveringsgebrek bevat.
De beoordeling van het hoger beroep van de minister
2.       De minister klaagt in zijn enige grief terecht over dit oordeel. Daarbij wijst hij er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de door de vreemdeling gestelde eerdere ervaringen in Kroatië in het besluit deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, onder 1.1, en van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. De rechtbank heeft wel terecht geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de door de vreemdeling gestelde, en in beroep nader onderbouwde, psychische problematiek geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Zoals de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht heeft aangevoerd, is de rechtbank daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit een motiveringsgebrek bevat.
2.1.    De minister heeft zich in hoger beroep echter alsnog deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling ook geen bijzondere en individuele omstandigheid is, die maakt dat hij de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Uit het overlegde patiëntendossier blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard over zijn ervaringen in Kroatië en dat er bij hem psychische problematiek is vastgesteld. Zoals de vreemdeling terecht in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, volgt hieruit ook dat hij daarvoor medicatie heeft gekregen en onder behandeling staat van de praktijkondersteuner. Maar de minister betoogt terecht dat uit de informatie in het patiëntendossier niet de conclusie volgt dat de psychische problematiek van de vreemdeling zodanig bijzonder is dat het onevenredig hard is om hem over te dragen aan Kroatië.
2.2.    De Afdeling concludeert dat de minister met de motivering in zijn grief heeft vastgehouden aan zijn besluit en het besluit alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit wat de Afdeling onder 2 en 2.1 heeft overwogen, blijkt dat de vreemdeling zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. De Afdeling is van oordeel dat de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en het genomen besluit kan dragen. Dit betekent dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat door overdracht van de vreemdeling als Dublinclaimant aan Kroatië geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling daarom reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 april 2024 in stand te laten.
2.3.    De grief slaagt.
De beoordeling van het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3.       Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1.    Het incidenteel hoger beroep gaat onder meer over rechtsvragen die eerder door de Afdeling zijn beantwoord (uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037, onder 5.3 tot en met 6.1, over het risico op pushbacks bij teruggekeerde Dublinclaimanten en de toegang tot opvang in Kroatië, en de uitspraak van 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2484, onder 1, over de toegang tot gezondheidszorg). Het incidenteel hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
Conclusie hoger beroepen
4.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Omdat het besluit een motiveringsgebrek bevat, heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en het besluit terecht vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit van 4 april 2024 feitelijk toch blijft gelden. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 augustus 2024 in zaak nr. NL24.14486, voor zover zij de minister van Asiel en Migratie heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
IV.     bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 april 2024, V-[...], in stand blijven;
V.      bevestigt de uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025
846-1017