ECLI:NL:RVS:2024:1860

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
202401945/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 2 mei 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris op 7 februari 2024 niet in behandeling was genomen. De rechtbank had op 20 maart 2024 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de argumenten van de staatssecretaris, die stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat hij de eerdere traumatische ervaringen van de vreemdeling in Bulgarije voldoende had betrokken in zijn besluit. De vreemdeling had verklaard dat hij slachtoffer was geweest van gewelddadige pushbacks en onder slechte omstandigheden in detentie had gezeten, wat leidde tot ernstige psychische klachten. De staatssecretaris betoogde dat er geen voldoende onderbouwing was voor de claims van de vreemdeling en dat de medische situatie geen bijzondere omstandigheid vormde die de aanvraag in behandeling had moeten nemen.

De Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de vreemdeling in het kader van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van de lidstaten.

Uitspraak

202401945/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2024 in zaak nr. NL24.4593 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2024 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Boesjes, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris komt in zijn enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de eerdere traumatische ervaringen van de vreemdeling in Bulgarije geen aanleiding ziet om de asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft verklaard dat hij vijf keer slechtoffer is geweest van gewelddadige pushbacks, dat hij onder slechte omstandigheden in detentie zat, geen rechtsbijstand kreeg en dat hij eerder geen opvang heeft gekregen. In beroep heeft hij verder gesteld dat hij hierdoor getraumatiseerd is, last heeft van ernstige slaapproblemen, paniekaanvallen en herbelevingen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij zijn patiëntendossier overgelegd.
1.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat hij de door de vreemdeling gestelde eerdere ervaringen in Bulgarije in het besluit al voldoende heeft betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. Verder heeft de vreemdeling zijn verklaringen over wat hem eerder in Bulgarije zou zijn overkomen ook niet onderbouwd. Daarbij is het oordeel van de rechtbank dat in het algemeen geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in hoger beroep niet bestreden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen over eerdere ervaringen geen aanleiding vormen om de aanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
De staatssecretaris heeft zich ter zitting ook voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling ook geen bijzondere en individuele omstandigheid is, die maakt dat hij de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Uit het overlegde patiëntendossier blijkt dat er een signalering van mogelijke PTSS-klachten is, dat medicatie is voorgeschreven en dat de arts hem wil doorverwijzen naar een psycholoog. De staatssecretaris heeft terecht opgemerkt dat er geen door een specialist vastgestelde PTSS-diagnose is. Bovendien heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat in beginsel mag worden verondersteld dat sprake is van vergelijkbare medische voorzieningen in de lidstaten en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat behandeling in Bulgarije niet mogelijk is. Daarnaast heeft hij er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet kan klagen bij de Bulgaarse autoriteiten. Dat het gezien zijn medische situatie wellicht moeilijker is om hulp te vragen, betekent niet dat dit onmogelijk is en niet van hem kan worden gevraagd. De staatssecretaris heeft verder terecht betrokken dat niet is gebleken dat de Bulgaarse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen.
1.2.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 maart 2024 in zaak nr. NL24.4593;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024
918