202404405/1/V3.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 in zaak nr. NL23.38261 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 12 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
De eerste grief
1. De minister komt met zijn eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 heeft uitgelegd. Hij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft. 1.1. De grief slaagt.
De tweede grief
2. De minister komt met zijn tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet onverplicht aan zich trekt (artikel 17 van de Dublinverordening). Hij klaagt terecht dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. De Afdeling wijst op bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860. 2.1. De minister heeft de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen in zijn besluit voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft hij betrokken dat de vreemdeling in het bezit was van een visum voor Polen en dat zij heeft verklaard dat zij nog nooit in Polen is geweest. Daardoor is er geen sprake van eerdere ervaringen in Polen. Daarbij heeft de rechtbank volgens de minister terecht overwogen dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover de vreemdeling zal nakomen.
Hoewel hij het op grond van zijn beleid niet had hoeven doen, heeft de minister in zijn besluit ook de door de vreemdeling aangevoerde bezwaren voor overdracht aan Polen betrokken bij de vraag of hij de asielaanvraag onverplicht aan zich trekt. Die bezwaren zijn dat de vreemdeling niet weet hoe de situatie in Polen is, omdat zij er nooit is geweest, dat zij weet niet of haar geaardheid daar geaccepteerd zal worden en dat zij bang is om gediscrimineerd te worden. De minister heeft ook in zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling geen asielaanvraag heeft ingediend in Polen, dat zij daarom geen persoonlijke ervaring heeft met de kwaliteit van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat zij slachtoffer zal worden van pushbacks.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister in zijn besluit deugdelijk gemotiveerd waarom hij in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet om de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling onverplicht aan zich te trekken.
2.2. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 in zaak nr. NL23.38261;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
985