202403145/1/V3
Datum uitspraak: 27 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 mei 2024 in zaak nr. NL24.8349 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2024 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen, omdat volgens hem op grond van de Dublinverordening Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Hierbij heeft de staatssecretaris het interstatelijk vertrouwensbeginsel als uitgangspunt genomen.
1.1. Deze uitspraak gaat over de betekenis van het AIDA-rapport Bulgarije over 2023 (verschenen in april 2024) voor het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij de overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije.
De uitspraak van de rechtbank en de grief van de vreemdeling
2. De rechtbank heeft onder 6.2 geoordeeld dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij voor Bulgarije nog altijd uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870, waarin het standpunt van de staatssecretaris is bevestigd. In die uitspraak, waarin ook wordt verwezen naar eerdere rechtspraak, wordt ingegaan op de omstandigheden van asielzoekers die op grond van de Dublinverordening zijn overgedragen aan Bulgarije. De rechtbank overweegt dat de verwijzing van de vreemdeling naar het AIDA-rapport over 2023 haar oordeel niet anders maakt, omdat het rapport niet wezenlijk anders is dan het AIDA-rapport over 2022 (verschenen in maart 2023) dat de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak heeft betrokken. 2.1. De vreemdeling komt in zijn enige grief op tegen dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat bepaalde passages in het AIDA-rapport over 2023 wel wezenlijk anders zijn dan het rapport dat de Afdeling in de uitspraak van 29 februari 2024 heeft betrokken en dat deze passages een ander licht werpen op het oordeel in die uitspraak dat in Bulgarije geen sprake is van ernstige tekortkomingen bij de opvang van Dublinclaimanten. Volgens de vreemdeling is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op wat hij hierover in beroep heeft aangevoerd. Met name vindt hij van belang dat de Afdeling in haar eerdere rechtspraak niet heeft meegenomen dat uit het rapport blijkt dat er binnen het Bulgaarse systeem een wettelijke basis is om niet-kwetsbare Dublinclaimanten uit te sluiten van opvang en voorzieningen als sanctie voor hun verdwijning.
Beoordeling
3. Na een vergelijking van het AIDA-rapport over 2023 met het AIDA-rapport over 2022 constateert de Afdeling dat de rapporten op de punten die voor Dublinclaimanten van belang zijn en door de vreemdeling zijn benoemd, geen wezenlijk andere informatie bevatten.
3.1. De vreemdeling verwijst specifiek naar de pagina's 49, 79 en 82 van het AIDA-rapport over 2023 om te onderbouwen dat er ernstige tekortkomingen zijn bij de opvang van overgedragen Dublinclaimanten. Die pagina’s komen inhoudelijk grotendeels overeen met de pagina's 45, 72 en 76 van het AIDA-rapport over 2022. Dezelfde omstandigheden rond opvang en voorzieningen die in het AIDA-rapport over 2023 zijn beschreven, zijn eerder door de Afdeling in de uitspraak van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133, onder 4.11 tot en met 4.13, in de overwegingen betrokken. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 februari 2024 naar deze uitspraak verwezen. Het nieuwe AIDA-rapport leidt daarom niet tot een ander oordeel dan uit die uitspraken volgt. 3.2. De vreemdeling stelt op zichzelf terecht dat de Afdeling zich niet eerder expliciet heeft uitgelaten over de mogelijkheid binnen het Bulgaarse systeem om niet-kwetsbare Dublinclaimanten na hun overdracht uit te sluiten van opvang en voorzieningen. Die mogelijkheid staat beschreven op de pagina’s 79, 82 en 83 van het AIDA-rapport over 2023. Die pagina’s komen overeen met de pagina’s 72 en 76 van het AIDA-rapport over 2022. Dit aspect maakt deel uit van het onderwerp opvang en voorzieningen zoals dat door de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraken is beoordeeld. Wanneer dit aspect afzonderlijk wordt bezien, leidt de wettelijke basis voor deze uitsluiting evenmin tot de conclusie dat de asielprocedure in Bulgarije een fundamentele systeemfout bevat die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt en die relevant is voor de overdracht van Dublinclaimanten aan Bulgarije (zie het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 83-85 en 91-93). De Afdeling vindt het met de rechtbank van belang dat uit het AIDA-rapport over 2023 volgt dat tegen de uitsluiting van opvang en voorzieningen bij Dublinclaimanten een rechtsmiddel openstaat (pagina 79) en op voorhand niet kan worden aangenomen dat de Bulgaarse autoriteiten de vreemdeling niet zouden willen of kunnen helpen.
Conclusie
4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vreemdeling met de verwijzing naar het AIDA-rapport over 2023 niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor Bulgarije niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de vreemdeling als Dublinclaimant na overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024
18-1102