202301546/1/V3.
Datum uitspraak: 22 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 maart 2023 in zaak nr. NL22.20076 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 2 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris komt met zijn enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij voor Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, gelet op de pushbackpraktijken in Bulgarije en de kennelijke grotere obstakels om toegang tot de asielprocedure te verkrijgen. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling al beantwoord in haar uitspraken van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134, onder 4.4 tot en met 4.13. Uit die uitspraken volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Daarbij wijst de vreemdeling op zijn verklaringen in het aanmeldgehoor Dublin van 11 mei 2022, namelijk dat hij een periode in de gevangenis in Bulgarije heeft verbleven, dat hij daar is mishandeld waardoor hij littekens op zijn lichaam heeft opgelopen, dat hij daar is onderworpen aan foltering en dat de hygiëne daar slecht was.
3.1. Zoals de Afdeling recentelijk in haar uitspraak van 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870, heeft geoordeeld, mag de staatssecretaris voor Bulgarije uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij voorkomende problemen bij de daarvoor geschikte instanties van Bulgarije kan klagen en dat het niet is gebleken dat dit voor hem niet mogelijk is. Daarbij komt dat de vreemdeling in voornoemd aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij ook niet heeft geprobeerd om een klacht in te dienen. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij na overdracht aan Bulgarije aan een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM wordt blootgesteld. Daarom heeft hij geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De Afdeling wijst ter vergelijking op voornoemde uitspraak van 29 februari 2024, onder 7. De beroepsgrond faalt. 4. De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn enkele verklaring dat hij graag bij zijn broer in Nederland wil verblijven en dat zij elkaar zullen helpen, onvoldoende is voor de conclusie dat overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt. Volgens de vreemdeling had de omstandigheid dat zijn broer in Nederland woont, in combinatie met zijn psychische problemen, reden moeten zijn voor de staatsecretaris om de asielaanvraag in behandeling te nemen. Ter onderbouwing van dit betoog heeft hij de bevestiging van een aantal afspraken met zijn psycholoog overgelegd.
4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om de vreemdeling te behandelen of dat hij in Bulgarije de voor hem benodigde behandeling niet kan krijgen. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt namelijk niet wat de psychische problemen van de vreemdeling precies inhouden. Alleen al daarom kan niet worden geconcludeerd dat de vreemdeling vanwege zijn psychische problemen niet kan worden overgedragen aan Bulgarije dan wel dat hij bij zijn broer in Nederland moet verblijven. De staatssecretaris heeft zich namelijk ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen feiten of omstandigheden aanwezig zijn waaruit afhankelijkheid tussen de vreemdeling en zijn broer blijkt en op grond waarvan artikel 16 van de Dublinverordening toegepast moet worden. De vreemdeling betoogt weliswaar terecht dat de Dublinverordening erop is gericht familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden, maar de Dublinverordening heeft niet tot doel om gezinshereniging te faciliteren. Daar bestaat namelijk een aparte procedure voor. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt tot slot dat hij een asielvergunning heeft in Bulgarije en dat hij dus statushouder is. Maar volgens hem is het onzeker of hij die verblijfsvergunning nog altijd heeft bij terugkeer naar Bulgarije vanwege intrekkingsgronden die in de Bulgaarse wet zouden zijn opgenomen. Overdracht aan Bulgarije levert volgens hem daarom een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM op.
5.1. De stelling dat hij een verblijfsvergunning in Bulgarije heeft, staat haaks op de gegevens uit Eurodac, waarin alleen staat dat de vreemdeling op 27 september 2021 in Bulgarije om internationale bescherming heeft verzocht en dat hij zijn vingerafdrukken heeft afgestaan. Verder heeft de vreemdeling ook niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat hij een verblijfsvergunning heeft in Bulgarije. De beroepsgrond faalt alleen al daarom.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 maart 2023 in zaak nr. NL22.20076;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024
873-985