ECLI:NL:RVS:2014:3164

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201404599/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 27 mei 2014 de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 8 mei 2014 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze besluiten vernietigd moesten worden en dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet voldoende is ingegaan op de bijzondere omstandigheden van de vreemdelingen en dat de overdracht aan Hongarije niet van onevenredige hardheid getuigt.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om asielverzoeken te behandelen op grond van de Dublinverordening. De staatssecretaris heeft in zijn besluiten gesteld dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht aan Hongarije van onevenredige hardheid getuigt. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat zij door het oorlogsgeweld in Syrië zwaar zijn getraumatiseerd en dat hun verblijf bij hun broer in Nederland van groot belang is voor hun herstel. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris deze omstandigheden in redelijkheid niet van betekenis heeft kunnen achten voor de beoordeling van de asielaanvragen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond. De Raad concludeert dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die de overdracht aan Hongarije van onevenredige hardheid maken. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en de zaak wordt in lijn met de uitspraak van de Raad van State afgehandeld.

Uitspraak

201404599/1/V4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2014 in zaken nrs. 14/11240, 14/11242, 14/11241 en 14/11243 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 mei 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot en met 11 en 16 vastgelegde criteria.
Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), onderdeel "discretionaire bepalingen", voor zover thans van belang, maakt de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: de IND) terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
De IND behandelt een verzoek van een andere lidstaat om een vreemdeling over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening terughoudend. De IND willigt een dergelijk verzoek alleen in, indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat het niet herenigen van de vreemdeling getuigt van een onevenredige hardheid.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in de besluiten van 8 mei 2014 niet genoegzaam is ingegaan op de door de vreemdelingen gestelde bijzondere omstandigheden en onvoldoende is gemotiveerd waarom de overdracht van de vreemdelingen aan Hongarije niet van een onevenredige hardheid getuigt. De staatssecretaris betoogt dat, in het licht van een terughoudende toetsing, de voorzieningenrechter had dienen te toetsen of het door hem ingenomen standpunt dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, in rechte houdbaar is. Verder betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de door de vreemdelingen gestelde omstandigheden, dat zij gelet op hun in Syrië achtergebleven gezinsleden groot belang hebben bij een spoedige beslissing op hun asielaanvragen terwijl het onzeker is of Hongarije daarover op korte termijn duidelijkheid kan bieden, dat zij in Hongarije slecht zijn behandeld, dat zij door het oorlogsgeweld zwaar zijn getraumatiseerd en dat verblijf bij hun broer een positieve bijdrage kan leveren aan de verwerking van de opgelopen trauma's, dienen te worden betrokken in het kader van een beroep op schending van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en niet in het kader van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
3. De staatssecretaris heeft in de besluiten van 8 mei 2014 naar aanleiding van een beroep van de vreemdelingen op bijzondere, individuele omstandigheden overwogen dat van de bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, bezien in onderlinge samenhang, gebruik wordt gemaakt indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening.
In diezelfde besluiten heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de broer van de vreemdelingen zich al geruime tijd in Nederland bevindt, dat deze tot Nederlander is genaturaliseerd, dat deze broer hulp organiseert voor slachtoffers van de burgeroorlog in Syrië en hij de vreemdelingen daarbij heeft betrokken niet leidt tot het oordeel dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. In het door de vreemdelingen aangevoerde heeft de staatssecretaris geen aanleiding gezien toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.
4. Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000 maakt de staatssecretaris van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening terughoudend gebruik. Het is aan de staatssecretaris om te beoordelen of in het geval van de vreemdelingen sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat het overdragen van de vreemdelingen aan Hongarije van onevenredige hardheid getuigt. De rechter zal die beoordeling terughoudend dienen te toetsen.
De door de vreemdelingen gestelde omstandigheden, zoals hiervoor onder 2. weergegeven, zien op de voortvarendheid van de asielprocedure in Hongarije, de aldaar ondergane behandeling en de voor hun gestelde traumatische ervaringen benodigde zorg. Deze omstandigheden zien op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling of er aanwijzingen zijn dat Hongarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt, als bedoeld onder het eerste gedachtestreepje van het onderdeel "discretionaire bepalingen" van de hiervoor vermelde paragraaf uit de Vc 2000. Gelet daarop heeft de staatssecretaris deze omstandigheden in redelijkheid als niet van betekenis kunnen achten bij de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld onder het tweede gedachtestreepje van voormeld onderdeel van het beleid voordoen. Door te overwegen dat de staatssecretaris niet genoegzaam is ingegaan op die omstandigheden heeft de voorzieningenrechter dat niet onderkend.
Niet in geschil is dat de vreemdelingen meerderjarige mannen zijn, dat hun vrouwen en kinderen zich nog in een vluchtelingenkamp nabij de grens van Turkije en Syrië bevinden en dat hun broer al sedert 1992 in Nederland woont. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de broer van de vreemdelingen al geruime tijd in Nederland woont en dat hij zich inzet voor vluchtelingen van de Syrische burgeroorlog geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van de vreemdelingen aan Hongarije van een onevenredige hardheid getuigt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 8 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 mei 2014 in zaken nrs. 14/11240 en 14/11242;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2014
307.