ECLI:NL:RBDHA:2024:1808

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
NL23.34356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Poolse onderdaan wegens niet-ontvankelijkheid en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Poolse onderdaan, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 14 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 13 maart 2022 niet-ontvankelijk werd verklaard op basis van het Protocol inzake Asiel voor onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie. Eiser heeft eerder beroep ingesteld, dat op 20 mei 2022 gegrond werd verklaard, maar de staatssecretaris verklaarde de aanvraag opnieuw niet-ontvankelijk bij besluit van 25 oktober 2023. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 1 december 2023 werd behandeld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de situatie in Polen niet zodanig is dat eiser een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling bij terugkeer. De rechtbank wijst het verzoek tot heropening van het onderzoek af en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet buiten zijn beoordelingsruimte is getreden en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.34356
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. D. van Elp),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. M. Gündogdu).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser.
2. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1983. Hij heeft op 14 februari 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. De staatssecretaris heeft bij besluit van 13 maart 2022 deze aanvraag niet- ontvankelijk verklaard op grond van Protocol nr. 24 inzake Asiel voor onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (het Protocol). Hierin staat:
“Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken.
Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad, of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de
aanvrager onderdaan is;
indien de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat Verdrag een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.
De staatssecretaris heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat weliswaar een artikel 7-procedure in de zin van het Protocol ten aanzien van Polen aanhangig is, maar dat dit het asielrelaas van eiser niet direct raakt, zodat dit geen reden is om de aanvraag toch ontvankelijk te verklaren.
5. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 20 mei 20221 gegrond verklaard omdat – kort gezegd – de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de artikel 7-procedure geen raakvlakken heeft met het asielrelaas van eiser. De rechtbank heeft daarom het besluit van 13 maart 2022 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. Dat heeft de staatssecretaris gedaan met het onderhavige bestreden besluit van 25 oktober 2023. Bij dit bestreden besluit van 25 oktober 2023 heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser wederom niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
6. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
7. De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. D.W.M. van Erp als waarnemer van de gemachtigde van eiser en P. Cuypers als tolk.
8. Op 5 januari 2024 heeft eiser verzocht om heropening van het onderzoek ter zitting.
Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser bij het bestreden besluit van 25 oktober 2023 wederom niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
10. De rechtbank wijst het verzoek tot heropening af en verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1. NL22.4267 (niet gepubliceerd).
Het asielrelaas
11. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij in Polen heeft te vrezen voor een onmenselijke behandeling, omdat hij biseksueel is. Hij verwacht dat de Poolse autoriteiten onverschillig staan tegenover mensen uit de LHBTI-gemeenschap en hem bij voorkomende problemen dus niet zullen helpen. Eiser heeft ook eerder problemen gehad in Polen vanwege zijn biseksualiteit.
Het bestreden besluit
12. De staatssecretaris heeft zich ten aanzien van de asielaanvraag wederom op het standpunt gesteld dat eiser een EU-onderdaan is en dat, gelet op het Protocol, de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk is. De staatssecretaris is van mening dat het asielrelaas van eiser over zijn seksuele gerichtheid geen indicatie vormt om de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te beoordelen of nader te onderzoeken. Er is geen sprake van een uitzonderlijke situatie waarin een artikel 7-procedure aanleiding kan geven om een de asielaanvraag toch ontvankelijk te verklaren in de zin van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 januari 2019.2
12. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van eiser mede aangemerkt als een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring. Volgens de staatssecretaris voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser heeft volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij vijf achtereenvolgende jaren uit Nederland is weggebleven. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn leven heeft gebeterd. Uit informatie van de politie blijkt dat eiser de laatste vijf jaar ruim tien keer in beeld is geweest voor vermogensdelicten en een keer voor een overig delict. Weliswaar zijn deze zaken geseponeerd vanwege gebrek aan bewijs, maar dat neemt niet weg dat eiser op 20 juli 2022 nog wel is veroordeeld tot een plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaar (ISD-maatregel). Dat eiser sindsdien geen andere strafbare feiten heeft gepleegd, dat hij zich in detentie heeft aangemeld voor school en getuigschriften heeft behaald en een gedicht heeft geschreven en dat hij bezig is af te kicken van zijn verslaving, is positief, maar onvoldoende om te kunnen spreken van verbeterd gedrag in het kader van de beoordeling van een verzoek om opheffing van de ongewenst verklaring. Daarmee is namelijk niet aangetoond dat eiser wanneer hij het detentiecentrum verlaat ook zal laten zien dat hij zijn gedrag verbeterd heeft.
Standpunt eiser
14. Eiser voert ten eerste aan dat de staatssecretaris in het bestreden besluit verwijst naar het voornemen, wat volgens eiser een lege huls betreft. Eiser heeft het voornemen in zijn zienswijze gemotiveerd betwist. Als de staatssecretaris vast wil houden aan de punten in het voornemen dient de staatssecretaris deze in de beschikking op te nemen, anders is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiser.
14. Eiser meent verder dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag ten onrechte niet- ontvankelijk heeft verklaard gezien het feit dat tegen Polen een artikel 7-procedure is gestart en deze procedure eiser als persoon, vanwege zijn asielmotieven, weldegelijk direct raakt. Eiser verwijst daartoe naar zijn eerdere ervaringen en naar objectieve bronnen. Uit die informatie blijkt dat wel sprake is van stelselmatige discriminatie van de LHBTI- gemeenschap en dat zij geen bescherming kunnen krijgen van de Poolse autoriteiten. Eiser

2.ECLI:NL:RVS:2019:282.

wijst op het artikel van Politico ‘Poland still worst country to be gay in the EU’3 en een factsheet van de European Union Agency for Fundamental Rights4, waaruit blijkt dat de situatie van de LHBTI-gemeenschap ernstig is in Polen vergeleken met andere Europese landen, dit onder meer omdat in Polen maar 4% van die gemeenschap het idee heeft dat de autoriteiten hen daadwerkelijk kunnen bijstaan en beschermen. Eiser wijst er verder op dat de staatssecretaris erkent dat de LHBTI-gemeenschap negatief wordt bejegend en dat sprake is van incidenten, ook vanuit de zijde van de autoriteiten. De staatssecretaris kan niet enerzijds oordelen dat sprake is van discriminatie door de autoriteiten en anderzijds stellen dat die autoriteiten bescherming kunnen bieden. Wellicht kan niet worden aangetoond dat bij alle Poolse autoriteiten sprake is van discriminatie, maar er is wel sprake van willekeur. Afhankelijk van de betreffende autoriteit (de persoon erachter) krijgt eiser al dan niet bescherming. De stelling van de staatssecretaris dat eiser in algemene zin naar de Poolse rechter kan stappen om een zaak aanhangig te maken is niet juist. Uit bronnen blijkt volgens eiser namelijk dat aangiften niet in alle gevallen worden opgenomen. Verder is de staatssecretaris onvoldoende ingegaan op de waarde van de eerdere problemen van eiser in Polen. De staatssecretaris hecht ten onrechte geen waarde aan de door eiser in zijn zienswijze aangehaalde uitspraken.5
16. Eiser voert ook aan dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel volgens hem ondeelbaar is en verwijst naar de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats ’s- Hertogenbosch, aan het Hof van Justitie hierover heeft voorgelegd in de uitspraak van 15 juni 2022.6 Eiser vindt dat onderhavige zaak moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van die vragen. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 20227 en naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 september 20238. Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar verschillende andere uitspraken van de Afdeling9, waarin de Afdeling verzoeken om een voorlopige voorziening hangende hoger beroep heeft toegewezen in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en naar een en niet nader gespecifieerde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van februari 2023, waarin een voorlopige voorziening is toegewezen om uitzetting naar Polen te voorkomen.
16. Ten aanzien van de ongewenstverklaring voert eiser aan dat de staatssecretaris dient te beoordelen of eiser nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2023 is het antwoord op de vraag of een vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of
3 11 mei 2023, [internetsite]
4 Factsheet van de European Union Agency for Fundamental Rights: EU LGBTI survey II: ‘A long way to go for LGBTI equality’, 14 mei 2020.
5 Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, 31 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6391, uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, 14 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14586, uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 29 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11115, en uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen van 28 april 2021, zaaknummer NL21.1431 (niet gepubliceerd).
8 Zaaknummer NL23.29452, niet gepubliceerd.
openbare orde afhankelijk van een beoordeling of de dreiging die op het moment van de ongewenstverklaring is vastgesteld nog actueel is. 10 Eiser meent daarom dat de staatssecretaris niet kan volstaan door te verwijzen naar de ISD-maatregel die aan hem is opgelegd. De ISD-maatregel wordt opgelegd in de gevallen waarin sprake is van veelvuldig plegen van ‘kleine’ misdrijven, waaraan vrijwel altijd middelenproblematiek ten grondslag ligt, wat ook bij eiser het geval is. De middelenproblematiek wordt gedurende de maatregel aangepakt, waarmee automatisch ook het recidiverisico wordt verkleind. Ter zitting heeft eiser er ook op gewezen dat er sinds de ongewenstverklaring langere tijd is verstreken gedurende welke periode hij in Polen heeft verbleven in detentie, en dus niet in Nederland.
Beoordeling door de rechtbank
18. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser ongewenst is verklaard en dat hij op grond van artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Omdat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser mede heeft aangemerkt als een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring, zal de rechtbank de asielaanvraag in dat kader beoordelen.

Verwijzing in bestreden besluit naar voornemen

19. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit doordat daarin is verwezen naar het voornemen. Het voornemen is een integraal onderdeel van het bestreden besluit. In het bestreden besluit is verder gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangedragen. Eiser heeft ook niet specifiek aangegeven wat er volgens hem in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd zou zijn door de verwijzing naar het voornemen. De beroepsgrond slaagt niet.

Aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijkheid verklaard?

20. De rechtbank overweegt dat op grond van het Protocol de lidstaten elkaar beschouwen als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Daaraan ligt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten grondslag. Uit het Protocol volgt verder dat de staatssecretaris een asielaanvraag slechts ontvankelijk kan verklaren, indien sprake is van één van de in het Protocol bepaalde gevallen (zie overweging 3). Het betreft situaties waarin niet langer op voorhand wordt aangenomen dat een lidstaat kan worden beschouwd als veilig land. Het is aan eiser om dat aannemelijk te maken.
20. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 201911 volgt dat het Protocol de lidstaten de ruimte geeft om een asielaanvraag ook na aanvang van een artikel 7-procedure niet-ontvankelijk te verklaren. De staatssecretaris heeft daarbij een zekere beoordelingsruimte en de rechter is bij een beroep op het Protocol gehouden te toetsen of de staatssecretaris niet buiten deze beoordelingsruimte is getreden. Verder volgt uit deze uitspraak dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
20. Vast staat dat voor Polen een artikel 7-procedure op gang is gebracht door de Europese Commissie. Die procedure ziet op zorgen omtrent ontwikkelingen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen kunnen schaden. In het geval van eiser

10.ECLI:NL:RVS:2023:2138.

ligt daarom de vraag voor of hij aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Polen in zijn algemeenheid zodanig is dat hij bij terugkeer, als onderdaan van Polen, een reëel risico loopt terecht te komen in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest en dat de staatssecretaris daarom tegenover Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
23. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt en legt dat hieronder uit.
24. De rechtbank stelt vast dat de ontwikkelingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen verontrustend zijn, en dat er in Polen incidenten plaatsvinden waarbij LHBTI negatief worden bejegend of worden gediscrimineerd door de Poolse bevolking of vertegenwoordigers van de Poolse overheid en geconfronteerd worden met geweld, maar is van oordeel dat dat niet tot gevolg heeft dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Er is geen sprake van een situatie waarin LHBTI stelselmatig gediscrimineerd worden en geen bescherming in kunnen roepen tegen de schending van hun rechten bij (de hogere) Poolse autoriteiten of waarin daarover klagen bij voorbaat zinloos is.
24. De staatssecretaris heeft daartoe terecht gewezen op het feit dat het Hof van Justitie in het arrest LM12 heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de rechterlijke macht in een lidstaat onder druk staat, niet noodzakelijkerwijs van invloed is op elke beslissing die de rechterlijke instanties van die lidstaat in een specifiek geval kunnen nemen, en dat per individueel geval beoordeeld moet worden of sprake is van risicofactoren die maken dat juist het proces van het betreffende individu zal worden beïnvloed. De staatssecretaris heeft er verder terecht op gewezen dat uit de door eiser overgelegde informatie niet blijkt dat daarvan in het individuele geval van eiser sprake is. De rechtbank verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 202313, twee uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 202214 en 1 juli 202215, en naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 20 september 2023.16 De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige kwestie anders te oordelen omdat de informatie en uitspraken waar eiser naar verwijst al zijn betrokken bij deze uitspraken, dan wel geen wezenlijk ander beeld geeft dan de in die uitspraken betrokken informatie.
24. De stelling van eiser dat onvoldoende is ingegaan op zijn persoonlijke ervaring in Polen geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. In het voornemen en in het bestreden besluit is de staatssecretaris gemotiveerd – en onder verwijzing naar openbare bronnen – ingegaan op de situatie van LHBTI in Polen, en eisers eerdere problemen vanwege zijn geaardheid in Polen. Voor wat betreft dat laatste heeft de staatssecretaris er – gezien hetgeen hiervoor overwogen is – op kunnen wijzen dat eiser weliswaar verklaard heeft dat hij is mishandeld in Polen vanwege zijn geaardheid, maar dat hij ook verklaard heeft dat hij niet naar de autoriteiten is gestapt, terwijl dat wel van hem verwacht mag worden, en dat uit zijn verklaring niet blijkt dat het voor hem niet mogelijk was om bescherming in te roepen van de (hogere) autoriteiten in Polen.
12 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:586.
16 NL23.21316 (niet gepubliceerd).
27. De beroepsgrond van eiser slaagt gezien het voorgaande niet.
Ondeelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
28. Ten aanzien van wat eiser heeft aangevoerd in het kader van de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de stelling dat daarom deze zaak aangehouden moet worden totdat deze vragen zijn beantwoord, oordeelt de rechtbank als volgt. De verwijzing door eiser naar de prejudiciële vragen die door deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch in de uitspraak van 15 juni 2022 aan het Hof van Justitie zijn gesteld gaat niet op, omdat deze vragen gaan over de over de schending van de grondrechten van derdelanders door Polen. Deze vragen zien niet op schending van grondrechten door Polen van Poolse onderdanen. Daarbij komt dat gelet op de uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2023 uitgegaan kan worden van de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank ziet daarom geen reden om de beslissing in deze zaak aan te houden totdat de prejudiciële vragen beantwoord zijn. Dit te meer gezien uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2023.17 De verwijzing van eiser naar de uitspraken van de Afdeling waarin een voorlopige voorziening wordt toegewezen maakt dit niet anders, nu het in die zaken slechts ging om een voorlopige voorziening hangende een nog steeds lopende beroepsprocedure, terwijl het in deze en in de uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2023 uitspraken in beroep betreft.

Ongewenstverklaring

29. De rechtbank is van oordeel dat eiser ten onrechte stelt dat verweerder dient te beoordelen of eiser nog steeds een actuele, werkelijke dreiging voor de openbare orde vormt, en dat de staatssecretaris dat niet op juiste wijze heeft beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat eiser een Unieburger is en dat op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring artikel 8.22, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) van toepassing is. Hierin is artikel 32 van de Verblijfsrichtlijn geïmplementeerd. Daaruit volgt niet dat de staatssecretaris bij een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring dient te beoordelen of eiser nog steeds een gevaar is voor de openbare orde, maar dat het aan eiser is om aan te tonen dat er een wijziging in materiele zin is opgetreden in de omstandigheden die hebben geleid tot de ongewenstverklaring18. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2023 maakt dit niet anders, alleen al om de reden dat deze uitspraak niet ziet op een Unieburger.
29. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatsecretaris in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser daarin niet is geslaagd. De staatssecretaris heeft kunnen stellen dat aan eiser in 2022 nog is veroordeeld tot de ISD-maatregel. Eiser heeft weliswaar in detentie een verbetering van zijn gedrag laten zien, maar dit is in een gecontroleerde omgeving. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat ook sprake zal zijn van een verbetering van zijn gedrag als hij het detentiecentrum verlaat. De beroepsgrond van eiser slaagt in zoverre niet.
29. Het voorgaande betekent dat niet toegekomen wordt aan de stelling van eiser dat hij geruime tijd uit Nederland weg is gebleven en dat daarmee heeft voldaan aan de termijn
18 Zie onder andere NL22.14018 en NL22.10487 (niet gepubliceerd).
van drie jaar, als bedoeld in artikel 8.22, vierde lid, van het Vb, welke termijn ook de staatssecretaris gezien het gestelde in het verweerschrift bij nader inzien van toepassing acht. Het verzoek van eiser van 5 januari 2024 om heropening van het onderzoek ter zitting, omdat eiser inmiddels bewijs in handen heeft van het feit dat hij geruime tijd in Polen in detentie heeft gezeten en dus aan voornoemde driejaarstermijn heeft voldaan, wordt dan ook niet toegewezen.
Conclusie en gevolgen
32. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 januari 2024
Documentcode: [Documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.