ECLI:NL:RBDHA:2022:14586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
NL22.22725 en NL22.22726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Turkse nationaliteit houder in het licht van de verantwoordelijkheden van Polen onder het Dublin-systeem

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Turkse man die asiel heeft aangevraagd in Nederland, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 7 april 2022 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris weigerde deze in behandeling te nemen op grond van de Dublinverordening, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet naar Polen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd dat Polen zijn internationale verplichtingen ten aanzien van de detentie van de eiser nakomt. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de situatie in Polen, waar fundamentele systeemfouten zijn geconstateerd, zoals de druk op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de problematiek van pushbacks aan de grens met Belarus, en de slechte detentieomstandigheden voor asielzoekers. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek kon aannemen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog van toepassing is.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit en het aanvullend besluit vernietigd, en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat de rechtbank nu over het beroep heeft beslist. De staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.22725 (beroep)
NL22.22726 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. E.R. Coene),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Procesverloop

In het besluit van 4 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verweerder heeft op 18 november 2022 een aanvullend besluit genomen op eisers aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn op 30 november 2022 samen op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en tolk [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De achtergrond van het geschil
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2001 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 7 april 2022 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit zijn paspoort blijkt dat Polen hem een visum heeft verleend geldig van 19 februari 2022 tot 31 juli 2022. Het visum was dus nog geldig op het moment van eisers asielaanvraag.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 20 juni 2022 bij Polen een verzoek om overname gedaan. Polen heeft hier op 7 juli 2022 mee ingestemd.
3. Eiser heeft op 4 november 2022 een zienswijze gefaxt naar verweerder, in reactie op verweerders voornemen zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Deze zienswijze is niet volledig doorgekomen in verband met faxproblemen. Eisers gemachtigde heeft per e-mail van 4 november 2022 laten weten dat zij een foutmelding kreeg en de zienswijze in delen moest versturen. Met deze e-mail heeft zij alsnog de complete zienswijze toegezonden. Omdat het bestreden besluit van 4 november 2022 en de e-mail van eisers gemachtigde met de complete zienswijze elkaar hebben gekruist, heeft verweerder op 18 november 2022 een aanvullend besluit genomen.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek en zonder uitgebreidere motivering heeft kunnen aannemen dat in het geval van eiser ten aanzien van Polen nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5. Eiser voert aan dat er ten aanzien van Polen niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er is sprake van fundamentele systeemfouten op in ieder geval vier onderdelen van Pools overheidsoptreden. Ten eerste staat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht onder grote druk. Ten tweede vinden er pushbacks aan de grens bij Belarus plaats. Ten derde is de situatie voor lhbti’ers in Polen ernstig en eiser heeft dit als homoseksuele man ook persoonlijk ondervonden. En ten vierde worden Dublinterugkeerders systematisch gedetineerd en zijn de detentieomstandigheden erg slecht.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder erkent dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen ernstig onder druk staat. [2] De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat dit punt op zichzelf nog niet maakt dat er in eisers geval niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen.
5.2
Ook erkent verweerder dat er pushbacks plaatsvinden in Polen. [3] Maar omdat deze plaatsvinden aan de grens met Belarus, stelt hij zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser daar als Dublinclaimant mee te maken zal krijgen. Dit standpunt volgt de rechtbank. Uit de informatie die eiser heeft overgelegd blijkt dat de pushbacks bij de grens van Belarus plaatsvinden en dat het gaat om asielzoekers die deze grens zijn overgestoken. Niet blijkt daaruit dat deze ook op andere plaatsen in het land plaatsvinden ten aanzien van asielzoekers die op andere wijze Polen zijn binnengekomen. Hoewel deze pushbacks een tweede blijk zijn van optreden door een Poolse overheid in strijd met het recht van de Europese Unie (EU), vindt de rechtbank ook dit op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat er in eisers geval niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen.
5.3
Wat betreft de situatie voor lhbti’ers in Polen heeft eiser aangevoerd dat deze momenteel zeer zorgwekkend is vanwege ernstige discriminatie door zowel de overheid als de Poolse bevolking. Om dit te onderbouwen heeft eiser onder andere verwezen naar het landenrapport van de US Department of State ‘2021 Country Report on Human Rights Practices: Poland’, het jaarrapport ‘Freedom in the World 2022 – Poland’ van Freedom House en het jaarrapport van 15 februari 2022 van ILGA. De rechtbank overweegt dat uit deze rapporten blijkt dat de maatschappelijke positie van lhbti’ers in Polen erg slecht is en dat de Poolse politie aangiftes vaak negeert. Eiser heeft dit beeld van discriminatie bevestigd met zijn eigen, zij het beperkte ervaringen in Polen als homoseksuele man. Verweerder heeft de informatie waarnaar eiser heeft verwezen niet betwist en eisers persoonlijke ervaringen erkend. Maar verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit een aantal rechterlijke uitspraken blijkt dat lhbti’ers de mogelijkheid hebben om zich tot de Poolse autoriteiten te wenden als zij van mening zijn dat hun persoonlijke rechten worden geschonden en daarbij verwezen naar uitspraken van Poolse rechters waarbij in het voordeel van lhbti’ers is beslist. De rechtbank overweegt dat dit laatste niet wegneemt dat specifiek voor eiser als homoseksuele man geldt dat zowel een deel van de bevolking als Poolse overheden hem discrimineren en daardoor Polen in strijd met EU-recht handelt. Van belang is ook dat het hierbij gaat om een specifiek voor eiser geldende negatieve houding van Poolse overheden jegens hem.
5.4
Over de detentieomstandigheden in Polen heeft eiser aangevoerd dat deze zo slecht zijn dat dit een schending oplevert van de artikelen 3 van het EVRM [4] en 4 van het EU-Handvest [5] . De rechtbank constateert dat dit wordt onderschreven onder andere door de rapporten waarnaar eiser verwijst van Amnesty International, ‘Poland: Cruelty Not Compassion, at Europe’s Other Borders’ van 11 april 2022, en van AIDA, ‘Country Report: Poland (2021 Update). Ook deze informatie over de detentieomstandigheden heeft verweerder als zodanig niet bestreden. Verweerder heeft ook niet weersproken en desgevraagd op zitting erkend dat de kans groot is dat eiser in Polen gedetineerd wordt, maar hij heeft aangevoerd dat de omstandigheden in detentie op zichzelf nog niet zo slecht zijn dat de ondergrens van onaanvaardbaarheid is bereikt. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij hierover niet zijn beklag kan doen bij de Poolse autoriteiten. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee miskent dat deze detentieomstandigheden op zichzelf een schending van artikel 3 van het EVRM kunnen meebrengen. Eiser heeft veel informatie overgelegd waaruit blijkt dat die omstandigheden bar zijn. Verweerder heeft dat, zoals hiervoor al gezegd, niet bestreden. Van belang hierbij is dat in het geval eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de detentieomstandigheden in Polen leiden tot een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en dat hij een reëel risico loopt na overdracht gedetineerd te worden, zijn overdracht aan Polen in strijd is met deze bepaling. Het is dan aan verweerder om aannemelijk te maken dat Polen zijn internationale verplichtingen wel nakomt. [6] Verweerder heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat in eisers geval nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. De enkele stelling dat de ondergrens nog niet is bereikt, volstaat niet. Daarnaast is van belang dat het ook op dit punt gaat om een optreden in strijd met het EU-recht specifiek jegens eiser als gedetineerde Dublinterugkeerder.
6. De rechtbank concludeert dat al uit 5.4 volgt dat eisers beroep gegrond is en het bestreden besluit en het aanvullend besluit moeten worden vernietigd omdat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Polen ten aanzien van eisers te verwachten detentie zijn internationale verplichtingen nog nakomt. Daarnaast heeft verweerder over elk van de vier afzonderlijke punten die eiser heeft aangevoerd, zoals benoemd in 5, gesteld dat hij zich in geval van problemen kan wenden tot de Poolse autoriteiten. Daarmee gaat verweerder er volgens de rechtbank echter aan voorbij dat uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de Poolse overheid zich op twee gebieden, die weliswaar niet specifiek voor eiser van belang zijn, niet houdt aan het EU-recht en daarnaast op twee specifieke, wel voor eiser van belang zijnde gebieden ook het EU-recht schendt, of ten minste tart. Gelet hierop kan verweerder niet zo algemeen als hij heeft gedaan – maar eerst na grondig onderzoek en met een deugdelijke, op dit samenstel van omstandigheden toegespitste motivering – aannemen dat het redelijk is om van eiser te verwachten dat hij zich bij problemen wendt tot de Poolse autoriteiten. Ook op dit punt is het bestreden besluit niet zorgvuldig genomen en niet deugdelijk gemotiveerd.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit omdat dit niet zorgvuldig is genomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank nu beslist over het beroep van eiser en dit gegrond verklaart, is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen reden meer. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. Weliswaar heeft verweerder gevraagd om de termijn voor overdracht van eiser aan Polen te schorsen, maar verweerder heeft geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en wat hij vraagt is niet in het belang van eiser. De rechtbank gaat daar dus niet op in.
Proceskosten
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Zie het aanvullend besluit van 18 november 2022, pagina 6.
3.Zie het aanvullend besluit van 18 november 2022, pagina 2.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2791.