ECLI:NL:RVS:2019:282

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
201806203/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling en niet-ontvankelijk verklaring door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 juli 2018 een besluit van de staatssecretaris om een asielaanvraag van een vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren, heeft vernietigd. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, had op 31 mei 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat hij vreesde voor mishandeling door de Poolse autoriteiten. De staatssecretaris had de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op basis van het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie, onder verwijzing naar de artikel 7-procedure die was opgestart tegen Polen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de aanvraag niet-ontvankelijk was en vernietigde het besluit, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Protocol hem niet de ruimte bood om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris wel degelijk beoordelingsruimte had en dat de rechtbank niet had bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij te kort was gehoord en dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel de asielaanvraag niet inhoudelijk hoefde te beoordelen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 9 juli 2018 geheel in stand werden gelaten.

Uitspraak

201806203/1/V3.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 juli 2018 in zaak nr. NL18.12845 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit en heeft op 31 mei 2018 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Polen zwaar is mishandeld door de politie en bij terugkeer problemen vreest met de politie en criminelen die met de autoriteiten samenwerken. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar Protocol (Nr. 24) inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie, bij het VWEU. Het Protocol noemt de gevallen waarin een asielaanvraag van een burger van de Unie in aanmerking kan worden genomen of ontvankelijk kan worden verklaard door een andere lidstaat. Een dergelijk geval is het op gang brengen van de procedure genoemd in artikel 7, eerste lid, van het VEU (hierna: de artikel 7-procedure). Met deze procedure kan een schending van de kernwaarden van de Europese Unie door een lidstaat worden geconstateerd. Ten aanzien van Polen heeft de Europese Commissie op 20 december 2017 bij de Europese Raad een met redenen omkleed voorstel (COM(2017) 835 final) ingediend. Hiermee is de artikel 7-procedure op gang gebracht. Ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak had de Europese Raad nog geen besluit genomen in deze procedure. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling na aanvang van de artikel 7-procedure niet-ontvankelijk kon verklaren onder verwijzing naar het Protocol.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Protocol hem niet de ruimte biedt om de asielaanvraag van de vreemdeling na aanvang van de artikel 7-procedure niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Protocol de lidstaten niet verplicht een asielaanvraag ontvankelijk te verklaren indien één van de in het Protocol genoemde gevallen zich voordoet, maar enkel de mogelijkheid daartoe biedt. De staatssecretaris erkent dat hij in het besluit van 9 juli 2018 onvoldoende is ingegaan op de betekenis van de artikel 7-procedure. De rechtbank heeft dat besluit daarom terecht vernietigd. Volgens de staatssecretaris heeft hij in beroep evenwel deugdelijk uiteengezet dat de artikel 7-procedure tegen Polen in het geval van de vreemdeling geen aanleiding geeft de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. De rechtbank heeft daarin ten onrechte geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 9 juli 2018 in stand te laten, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Het enige artikel van het Protocol luidt:
"Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
[…];
b) indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
[…]."
Artikel 7, eerste lid, van het VEU luidt:
"Op een met redenen omkleed voorstel van eenderde van de lidstaten, het Europees Parlement of de Europese Commissie kan de Raad, na goedkeuring van het Europees Parlement, met een meerderheid van vier vijfden van zijn leden constateren dat er duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van in artikel 2, bedoelde waarden door een lidstaat. Alvorens die constatering te doen, hoort de Raad de betrokken lidstaat en kan hij die lidstaat volgens dezelfde procedure aanbevelingen doen."
2.2.    Uit het Protocol volgt dat een lidstaat een asielaanvraag van een burger van de Unie uitsluitend inhoudelijk kan behandelen indien een van de daarin genoemde gevallen zich voordoet. Deze bevoegdheid geeft lidstaten de ruimte een asielaanvraag ook na aanvang van een artikel 7-procedure niet-ontvankelijk te verklaren. De staatssecretaris heeft daarbij een zekere beoordelingsruimte. De rechter is bij een beroep op het Protocol gehouden te toetsen of de staatssecretaris niet buiten deze beoordelingsruimte is getreden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het Protocol de staatssecretaris niet de ruimte biedt om de aanvraag van de vreemdeling na aanvang van de artikel 7-procedure niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank naar aanleiding van wat de staatssecretaris in beroep heeft betoogd ten onrechte niet heeft bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Afdeling zal dit alsnog bezien. Daartoe overweegt zij, mede naar aanleiding van de aangevoerde beroepsgronden, als volgt.
3.    De vreemdeling betoogt dat hij ten onrechte slechts kort is gehoord en derhalve te weinig tijd heeft gekregen om over zijn asielmotieven te verklaren.
3.1.    De vreemdeling is op advies van de behandelend medewerkers van de [psychiatrische instelling] kort gehoord in verband met zijn geestelijke gesteldheid en dreigende gedrag. Tijdens het gehoor is ingegaan op de redenen waarom de vreemdeling bescherming wenst in Nederland en vreest voor terugkeer naar Polen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te kort is gehoord. Bovendien is de vreemdeling in staat gesteld zijn asielmotieven nader toe te lichten in zijn zienswijze en is hij uitgenodigd om ter zitting bij de rechtbank te verschijnen. Derhalve is niet gebleken dat de vreemdeling te weinig tijd heeft gekregen om over zijn asielmotieven te verklaren.
4.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard onder verwijzing naar het Protocol. Hij wijst in dat verband op de artikel 7-procedure en de prejudiciële vragen van de High Court Ireland in zaak nr. C-216/18 PPU. Gelet op de artikel 7-procedure is de staatssecretaris ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan, waardoor hij gehouden was zijn asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen, aldus de vreemdeling.
4.1.    In het arrest van 25 juli 2018, LM, ECLI:EU:C:2018:586, heeft het Hof van Justitie antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van de High Court Ireland. Deze vragen zien op grensoverschrijdende gerechtelijke procedures van overlevering en hebben derhalve een strafrechtelijke achtergrond. Het Hof heeft overwogen dat zolang de Raad nog geen beslissing heeft genomen in een artikel 7-procedure, de uitvoerende rechterlijke autoriteit alleen in uitzonderlijke omstandigheden ervan kan afzien om gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een lidstaat die voorwerp is van een met redenen omkleed voorstel in de zin van artikel 7, eerste lid, van het VEU (punt 73).
4.2.    Het arrest van het Hof is naar het oordeel van de Afdeling ook van belang voor asielzaken voor zover het daar ook gaat om een gestelde schending van een grondrecht in een andere lidstaat. Meer toegespitst op de voorliggende zaak betreft het hier de invloed van de artikel 7-procedure op het interstatelijk vertrouwensbeginsel (zie ook de punten 35 en 36 van het arrest). Dat beginsel ligt ten grondslag aan het Protocol. De Afdeling leidt uit het arrest af dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft hierover in beroep een gemotiveerd standpunt ingenomen. De Afdeling zal dit standpunt daarom nu toetsen.
4.3.    De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest voor mishandeling door de politie en criminelen waartegen de Poolse autoriteiten hem niet kunnen beschermen. Hij heeft daarbij gewezen op de gestarte artikel 7-procedure. Die procedure ziet echter op zorgen omtrent ontwikkelingen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen kunnen schaden, niet op de mogelijkheid voor burgers om zich ter bescherming tot de Poolse autoriteiten te wenden. De staatssecretaris heeft terecht gewezen op het US Department of State Country Report 2017 waaruit volgt dat de Poolse autoriteiten mensenrechtenschendingen bestrijden en ook tegen corruptie actief optreden. Hoewel de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht opmerkt dat dit rapport ziet op de periode van 2015 tot en met 2016, heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Poolse autoriteiten inmiddels niet meer optreden tegen corruptie onder de overheid en tegen mensenrechtenschendingen. Gelet op het voorgaande is de staatssecretaris terecht in het geval van de vreemdeling ten aanzien van Polen uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Niet ten onrechte heeft hij derhalve, gelet op het Protocol, het asielrelaas van de vreemdeling niet inhoudelijk beoordeeld.
5.    Gelet op hetgeen onder 2.2, 3.1, 4.2 en 4.3 is overwogen, klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 9 juli 2018 niet in stand heeft gelaten. De grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juli 2018 niet in stand heeft gelaten. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Daarmee is de grondslag aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit te nemen, ontvallen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 juli 2018 in zaak nr. NL18.12845 voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 juli 2018, V-nummer […], niet in stand heeft gelaten;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
371-873.