ECLI:NL:RBDHA:2024:12931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.30336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een v-nummer dat niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 31 juli 2024 was genomen. De minister had de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat deze was opgelegd namens de verkeerde bewindspersoon, namelijk de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegde autoriteit inmiddels de minister van Asiel en Migratie was geworden.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bevoegdheidsgebrek, maar van een ondertekeningsgebrek. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd en dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de minister eerder actie had moeten ondernemen om de duur van de bewaring te verkorten. De rechtbank stelde vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat hij niet voldoende meewerkte aan de vaststelling van zijn identiteit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,00. Deze uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30336

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister, (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid).
(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De minister heeft ter zitting zware gronden 3b en 3c laten vallen.
Bevoegdheid
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring is opgelegd namens de verkeerde bewindspersoon, waardoor deze maatregel onbevoegd opgelegd en onrechtmatig is. De maatregel is namelijk namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgelegd, terwijl met ingang van 2 juli 2024 de bevoegde beslissingsautoriteit in het vreemdelingenrecht is gewijzigd naar de minister van Asiel en Migratie. De staatssecretaris was op 31 juli 2024 derhalve niet meer bevoegd om de maatregel van bewaring op te leggen.
3.1.
De rechtbank is met de minister van oordeel dat er geen sprake is van een bevoegdheidsgebrek, maar van een ondertekeningsgebrek. Voor de rechtbank is voldoende aangetoond dat de minister het besluit heeft genomen en dat enkel de wijze van ondertekenen nog niet was aangepast op deze nieuwe situatie: de maatregel van bewaring vermeldt immers ten onrechte dat deze is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in plaats van de (sinds 2 juli 2024 bevoegde) minister van Asiel en Migratie. De rechtbank is van oordeel dat dit ondertekeningsgebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] De maatregel van bewaring is immers ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was op grond van artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv) en daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening is benadeeld.
3.2.
Omdat deze beroepsgrond slaagt en de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, ziet de rechtbank, conform vaste jurisprudentie van de Afdeling, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. [2] De rechtbank zal hierop onder rechtsoverweging 9 nader ingaan.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden.
Grondslag
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft nu aan eiser op 7 juli 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd. Deze beslissing staat in rechte vast. Eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is derhalve op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3d en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige grond 4c daarom onbesproken.
4.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). De feitelijk juistheid van deze grond wordt niet betwist en bij deze grond kan de minister volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. [3] Ook is de enkele stelling van eiser dat hij al zes maanden probeert zijn paspoort te bemachtigen onvoldoende concreet voor het oordeel dat eiser actief en volledig zou meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit (3d). Tot slot is niet betwist dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en heeft de minister voor deze grond het risico op onttrekking afdoende gemotiveerd (4d).
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister in het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft gevraagd naar de medische omstandigheden van eiser en heeft kunnen vaststellen dat eiser geen lichamelijke of psychische gebreken heeft. De minister heeft zich in de maatregel dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die detentie voor eiser onevenredig bezwarend maken. Ook is de rechtbank anderszins niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [4]
Voortvarendheid en inspanningsverplichting
6. De minister heeft op dag 2 van de bewaring een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [5] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
6.1.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat de minister reeds voor zijn inbewaringstelling en tijdens zijn strafrechtelijke detentie meer had moeten ondernemen om de vreemdelingrechtelijke bewaring zo kort mogelijk te laten duren. Er is in die periode al een vertrekgesprek gevoerd met eiser en ook is de lp-aanvraag opgestart. Daarmee heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting gedurende eisers strafrechtelijke detentie.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [6] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
7.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [7] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, zodat ook om die reden er zicht is op uitzetting.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Vanwege het passeren van het geconstateerde gebrek in de ondertekening van de maatregel met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588.
2.Bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2254, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:343 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:594.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en Rechtbank Den Haag, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.