In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een v-nummer dat niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 31 juli 2024 was genomen. De minister had de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat deze was opgelegd namens de verkeerde bewindspersoon, namelijk de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegde autoriteit inmiddels de minister van Asiel en Migratie was geworden.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een bevoegdheidsgebrek, maar van een ondertekeningsgebrek. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op de juiste grondslag was opgelegd en dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de minister eerder actie had moeten ondernemen om de duur van de bewaring te verkorten. De rechtbank stelde vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat hij niet voldoende meewerkte aan de vaststelling van zijn identiteit.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,00. Deze uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.