ECLI:NL:RVS:2022:85
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling en recht op lichamelijke integriteit
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in bewaring is gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder beroep ingesteld tegen deze inbewaringstelling, maar de rechtbank had dit beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 november 2021 werd gedaan.
De vreemdeling betoogt in zijn enige grief dat er geen zicht is op overdracht onder de Dublinverordening, omdat hij weigert de noodzakelijke coronatest te ondergaan. Hij stelt dat het vereisen van een PCR-test in strijd is met zijn recht op lichamelijke integriteit, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De Raad van State oordeelt echter dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op dit recht, aangezien de staatssecretaris de vreemdeling niet dwingt om de test te ondergaan en de test noodzakelijk is voor de bestrijding van de pandemie. De vreemdeling voldoet niet aan zijn verplichting om mee te werken aan de overdracht door de test te weigeren.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de enkele weigering van de coronatest niet betekent dat de inbewaringstelling niet mag plaatsvinden. De termijn voor overdracht onder de Dublinverordening was op het moment van de uitspraak van de rechtbank nog niet verstreken. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.