ECLI:NL:RVS:2022:85

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
202107180/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling en recht op lichamelijke integriteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in bewaring is gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder beroep ingesteld tegen deze inbewaringstelling, maar de rechtbank had dit beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 november 2021 werd gedaan.

De vreemdeling betoogt in zijn enige grief dat er geen zicht is op overdracht onder de Dublinverordening, omdat hij weigert de noodzakelijke coronatest te ondergaan. Hij stelt dat het vereisen van een PCR-test in strijd is met zijn recht op lichamelijke integriteit, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De Raad van State oordeelt echter dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op dit recht, aangezien de staatssecretaris de vreemdeling niet dwingt om de test te ondergaan en de test noodzakelijk is voor de bestrijding van de pandemie. De vreemdeling voldoet niet aan zijn verplichting om mee te werken aan de overdracht door de test te weigeren.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de enkele weigering van de coronatest niet betekent dat de inbewaringstelling niet mag plaatsvinden. De termijn voor overdracht onder de Dublinverordening was op het moment van de uitspraak van de rechtbank nog niet verstreken. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202107180/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 november 2021 in zaak nr. NL21.16748 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling betoogt in zijn enige grief dat zicht op overdracht onder de Dublinverordening ontbreekt, omdat hij weigert de voor overdracht noodzakelijke coronatest te ondergaan. De vreemdeling stelt daarbij dat het vereisen van een PCR-test in strijd is met zijn recht op lichamelijke integriteit. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op dat recht, dat beschermd wordt door artikel 8 van het EVRM, is echter geen sprake. Daarbij is vooral van belang dat de staatssecretaris de vreemdeling niet dwingt om een coronatest te ondergaan en een PCR-test voorafgaand aan een overdracht noodzakelijk is voor een goede bestrijding van de pandemie. Door de coronatest te weigeren voldoet de vreemdeling evenwel niet aan de op hem rustende plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn overdracht. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de weigering voor risico van de vreemdeling komt.
1.1.    De enkele weigering van een coronatest brengt bovendien nog niet met zich dat inbewaringstelling niet zou mogen plaatsvinden. Daarmee is namelijk niet ook gegeven dat overdracht niet binnen de in artikel 28, derde lid van de Dublinverordening genoemde termijn zal kunnen plaatsvinden. Deze termijn was niet verstreken op het moment dat de rechtbank uitspraak deed. Daarom deed zich in dit geval niet de situatie voor dat zicht op overdracht binnen de in aanmerking te nemen termijn ontbrak.
De grief faalt.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022
18-962