ECLI:NL:RVS:2024:2254

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
202402285/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake inbewaringstelling van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 april 2024. De vreemdeling was op 16 maart 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. In grief 1 werd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vragen heeft beantwoord die van belang zijn voor de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. De Afdeling oordeelt dat deze grief niet tot vernietiging van de uitspraak leidt. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd, maar dit gebrek heeft genegeerd. Dit leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris wel degelijk veroordeeld moet worden tot vergoeding van de proceskosten.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 30 mei 2024.

Uitspraak

202402285/1/V3.
Datum uitspraak: 30 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 8 april 2024 in zaak nr. NL24.11938 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2024 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 8 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling onvoldoende duidelijk maakt of gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, zoals vereist krachtens artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers, en dat de staatssecretaris er niet in is geslaagd om die onduidelijkheid weg te nemen. De rechtbank heeft hierin een gebrek geconstateerd, maar heeft aanleiding gezien dat gebrek te passeren. Gelet op het passeren van dit gebrek had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De Afdeling verwijst naar artikel 6:22 van de Awb en naar de uitspraak van 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:343. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen en wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling ziet namelijk ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 april 2024 in zaak nr. NL24.11938, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024
962