ECLI:NL:RVS:2024:2254
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake inbewaringstelling van een vreemdeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 april 2024. De vreemdeling was op 16 maart 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. In grief 1 werd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vragen heeft beantwoord die van belang zijn voor de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. De Afdeling oordeelt dat deze grief niet tot vernietiging van de uitspraak leidt. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd, maar dit gebrek heeft genegeerd. Dit leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris wel degelijk veroordeeld moet worden tot vergoeding van de proceskosten.
De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 30 mei 2024.