ECLI:NL:RBDHA:2024:11754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
22_3471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaren tegen besluiten inzake Participatiewet en termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van bezwaren van eiseres tegen meerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen besluiten die betrekking hadden op de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet (Pw) over verschillende jaren. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eiseres niet ontvankelijk waren verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van de besluiten en dat haar ex-partner de post voor haar had achtergehouden. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de besluiten correct waren verzonden en dat eiseres niet tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de eerdere bezwaren van de ex-partner van eiseres in rechte vaststonden en dat eiseres niet opnieuw bezwaar kon maken tegen dezelfde besluiten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 5 tot en met 7 ongegrond, maar oordeelde dat de bezwaren tegen de bestreden besluiten 3, 4, 10 en 11 gegrond waren, omdat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de besluiten tijdig waren verzonden. De rechtbank vernietigde deze besluiten en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3469, SGR 22/3471, SGR 22/3472, SGR 22/3474, SGR 22/3475, SGR 22/3476, SGR 22/3477, SGR 22/3478, SGR 22/3480, SGR 22/3481, SGR 22/3482 en SGR 22/3494.

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2024 in de zaken tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Primaire besluiten uit het jaar 2016
Bij het primaire besluit van 13 april 2016 heeft verweerder de aan eiseres en [naam] ([naam]) toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 maart 2016 herzien en de over deze periode te veel betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 5.787,76, van eiseres en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3471).
Bij het primaire besluit van 25 oktober 2016 heeft verweerder aan eiseres en [naam] een boete op grond van de Pw opgelegd van € 1.675,-.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3474).
Primaire besluiten uit het jaar 2017
Bij het primaire besluit van 6 februari 2017 heeft verweerder de aan eiseres en [naam] toegekende Pw-uitkering over de periode van 11 april 2016 tot en met 31 januari 2017 herzien en de over deze periode te veel betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 5.138,82, van eiseres en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3477).
Bij het primaire besluit van 22 mei 2017 heeft verweerder aan eiseres en [naam] een boete op grond van de Pw opgelegd van € 2.527,20.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 4) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3472).
Bij het primaire besluit van 6 december 2017 heeft verweerder een bedrag van € 161,35 van eiseres en [naam] teruggevorderd in verband met een verrekening van inkomsten.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 5) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3475).
Bij het primaire besluit van 6 december 2017 heeft verweerder een bedrag van € 141,40 van eiseres teruggevorderd in verband met een verrekening van inkomsten.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 6) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3476).
Bij het primaire besluit van 6 december 2017 heeft verweerder de aan eiseres en [naam] toegekende Pw-uitkering per 1 juli 2017 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 augustus 2017 te veel betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 534,74 van eiseres en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 7) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3494).
Primaire besluiten uit het jaar 2018
Bij het primaire besluit van 25 juni 2018 heeft verweerder het betaalde voorschot op grond van de Pw, een bedrag van € 1.200,-, van eiseres en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 8) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3478).
Bij het primaire besluit van 19 december 2018 heeft verweerder de aan eiseres en [naam] toegekende Pw-uitkering per 20 augustus 2018 ingetrokken en de over de periode van 20 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 te veel betaalde uitkering verrekend met vakantiegeld.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 9) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3482).
Primaire besluiten uit het jaar 2019
Bij het primaire besluit van 15 februari 2019 heeft verweerder de aan eiseres en [naam] toegekende Pw-uitkering over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2018 herzien en de over deze periode te veel betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 1.918,26, van eiseres en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 10) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3480).
Bij het primaire besluit van 15 februari 2019 heeft verweerder de aan eiseres en [naam] toegekende Pw-uitkering over de periode van 1 juli 2018 tot en met 19 augustus 2018 herzien en de over deze periode betaalde Pw-uitkering, een bedrag van € 561,99, van eiseres en [naam] teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 11) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3481).
Schuldenoverzicht uit het jaar 2022
Bij brief van 1 januari 2022 heeft verweerder aan eiseres en [naam] een schuldenoverzicht toegezonden en is medegedeeld dat zij uitstel van betaling krijgen voor de vorderingen waarop op dat moment niet wordt afgelost.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit 12) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard (SGR 22/3469).
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 12.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 25 april 2024 nadere stukken overgelegd.
Eiseres heeft op 31 mei 2024 nadere stukken overgelegd.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Inleiding

1. Eiseres en [naam] hebben jarenlang een relatie gehad en woonden samen. Verweerder heeft aan eiseres en [naam] over drie periodes een Pw-uitkering (bijstandsuitkering) toegekend: van 13 augustus 2015 tot en met 30 juni 2017, van 26 oktober 2017 tot en met 31 maart 2018 en van 29 juni 2018 tot en met 19 augustus 2018. In de jaren 2016 tot en met 2019 heeft verweerder meerdere besluiten tot intrekking, herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering genomen. Ook zijn er meerdere boetes opgelegd en dwangbevelen, aanmaningen en brieven met uitstel van betaling gestuurd aan eiseres en [naam]. Op 1 januari 2022 heeft verweerder een brief over uitstel van betaling, met als bijlage een schuldenoverzicht, gestuurd naar eiseres en [naam].
1.1.
Eiseres heeft op 15 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen het schuldenoverzicht van 1 januari 2022. Op 8 april 2022 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de onder het procesverloop genoemde primaire besluiten. Zij heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat zij nooit bijstand heeft aangevraagd of hiervoor getekend heeft. Zij was niet op de hoogte van de bijstandsuitkering en heeft geen toestemming gegeven om deze aan te vragen. De uitkering is niet gestort op een rekening waar zij toegang toe had. Haar ex-partner [naam] ontzegde haar de toegang tot de brievenbus. Nadat de relatie is geëindigd, is in december 2021 aan [naam] de toegang tot de woning ontzegd. Hierna kwam eiseres in de kelder tassen vol met geopende en ongeopende enveloppen tegen van onder meer de Sociale Dienst, waaruit bleek dat er op naam van eiseres diverse aanvragen om bijstand waren gedaan en dat er uitkering was ontvangen, bedragen waren teruggevorderd en boetes waren opgelegd. Pas bij toezending van de stukken op 30 maart 2022 in de bezwaarprocedure tegen het schuldenoverzicht is zij naar haar zeggen bekend geworden met de vorderingen.
Beoordeling door de rechtbank
SGR 22/3471, 22/3475, 22/3476 en 22/3494 (bestreden besluiten 1 en 5 tot en met 7)
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet-ontvankelijk is in haar bezwaren, omdat reeds eerder tegen de primaire besluiten van 13 april 2016 en (drie maal) 6 december 2017 bezwaar is gemaakt en dat het niet mogelijk is om een tweede maal bezwaar te maken tegen één en dezelfde beschikking. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de stelling van eiseres dat die eerdere bezwaarprocedures alleen door de (ex-)partner van eiseres ([naam]) zouden zijn gevoerd, daar niet aan af doet. Het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat eraan in de weg om tweemaal – inhoudelijk – te beslissen op hetzelfde primaire besluit.
2.1.
Eiseres heeft gesteld dat zij geen wetenschap had van de besluiten en de door [naam] ingediende bezwaren.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat [naam] al bezwaar had gemaakt tegen voornoemde primaire besluiten en dat verweerder op deze bezwaren heeft beslist. De beslissingen op bezwaar staan in rechte vast. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het systeem van de Awb eraan in de weg staat om tweemaal – inhoudelijk – te beslissen op een bezwaar tegen hetzelfde primaire besluit. Dit is vaste jurisprudentie [1] . Verweerder heeft daarom terecht de bezwaren van eiseres niet ontvankelijk verklaard. Dat eiseres naar haar zeggen geen weet heeft gehad van de primaire besluiten en de door [naam] gevoerde procedures maakt dat niet anders. De primaire besluiten waren gericht aan eiseres en [naam], zodat [naam] gerechtigd was om bezwaar te maken.
2.3.
Het beroep gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 5 tot en met 7 is daarom ongegrond.
SGR 22/3469 (bestreden besluit 12)
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 1 januari 2022 en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Bij het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en gesteld dat het schuldenoverzicht van 1 januari 2022 geen besluit is in de zin van de Awb. Dit is volgens verweerder slechts een mededeling van algemene aard, die voortvloeit uit eerdere besluiten en niet is gericht op een rechtsgevolg.
3.1.
Eiseres heeft ter zitting gesteld dat het schuldenoverzicht van 1 januari 2022 het eerste document is dat eiseres heeft ontvangen over de vorderingen en dat dit daarom aangemerkt moet worden als besluit.
3.2.
De rechtbank volgt verweerder in het bij het verweerschrift ingenomen nadere standpunt. Volgens vaste jurisprudentie [2] is een schriftelijke mededeling over de hoogte van nog terug te betalen bedragen, waarover in het verleden al besluiten zijn genomen, niet op rechtsgevolg gericht en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De stelling van eiseres dat zij deze besluiten uit het verleden pas later heeft ontvangen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de brief van 1 januari 2022 is aan eiseres en [naam] medegedeeld dat uitstel van betaling wordt verleend ten aanzien van de vorderingen van verweerder waarop niet wordt afgelost. Als bijlage is een overzicht van de schulden gevoegd, met daarbij een algemene omschrijving. Hieruit kan worden afgeleid dat er eerdere besluiten door verweerder zijn genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het schuldenoverzicht waar eiseres tegen ageert, niet op rechtsgevolg gericht. Verweerder heeft dan ook het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.3.
Gelet op het voorgaande is de motivering van het bestreden besluit onjuist. Nu de uitkomst van het bezwaar evenwel wel juist is, namelijk een-niet ontvankelijk bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3.4.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 12 is daarom ongegrond.
SGR 22/3474, 22/3477, 22/3472, 22/3478, 22/3482, 22/3480 en 22/3481 (bestreden besluiten 2 tot en met 4 en 8 tot en met 11).
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn, omdat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten van 25 oktober 2016, 6 februari 2017, 22 mei 2017, 25 juni 2018, 19 december 2018 en (twee maal) 15 februari 2019 en dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.1.
Eiseres heeft primair aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. De feiten en omstandigheden die in de bezwaarschriften zijn aangevoerd, hadden aanleiding moeten zijn om onderzoek te verrichten naar de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding
Subsidiair heeft eiseres gesteld dat de bezwaartermijn pas op 30 maart 2022 voor haar is gaan lopen, omdat de betreffende primaire besluiten pas toen aan haar kenbaar zijn gemaakt. Eiseres betwist dat deze primaire besluiten door verweerder aan haar zijn verzonden. Voor zover de bezwaartermijn wel is overschreden, heeft eiseres gesteld dat deze overschrijding verschoonbaar is te achten. Zij kon niet eerder ageren, omdat de primaire besluiten niet aan haar kenbaar waren. Pas nadat zij uit de stukken kon afleiden welke besluiten waren genomen, was zij in staat om een bezwaarschrift hier tegen in te dienen. Eiseres heeft er daarbij nog op gewezen dat [naam] alleen in deze kwesties optrad en zij door hem daar niet bij werd betrokken. Ook op andere wijze heeft eiseres geen kennis gehad van de lopende bijstandsuitkering. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stellingen een aangifte overgelegd, die zij op 26 april 2022 heeft gedaan in verband met identiteitsfraude. Verder heeft zij een aangifte overgelegd, die zij op 7 augustus 2022 heeft gedaan in verband met overige fraude.
Hoorzitting
4.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie [3] volgt dat een bezwaar kennelijk ongegrond kan worden verklaard en om die reden van het horen kan worden afgezien, indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Ook ten aanzien van kennelijke niet-ontvankelijkheid, geldt dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk moet zijn. Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat eiseres in haar bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om een hoorzitting. Voorts kan gelet op de gronden die eiseres in bezwaar heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet-ontvankelijk waren. Met name nu zij daarin heeft gesteld dat zij nooit op de hoogte is geweest van de besluiten en zij daardoor niet in staat was tijdig bezwaar te maken. Op de hoorzitting had uitgevraagd kunnen worden hoe het feitelijk is verlopen met de ontvangst van de besluiten en of er redenen waren die al dan niet aanleiding konden zijn om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Onder deze omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet af kunnen zien van het horen van eiseres. Nu dit wel is gebeurd, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Omdat eiseres in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunten naar voren te brengen, is eiseres door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Tijdigheid bezwaar
4.3.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ook ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
Niet in geschil is dat eiseres niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen de in geding zijnde primaire besluiten. Eiseres heeft echter aangevoerd dat de besluiten niet eerder dan op 30 maart 2022 bij haar bekend zijn geworden.
4.5.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is volgens vaste jurisprudentie in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie [4] . Uit deze uitspraken volgt dat van een deugdelijke registratie pas sprake is als van het betreffende poststuk op individueel niveau is geregistreerd dat het ter verzending is aangeboden.
Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen [5] .
SGR 22/3477, 22/3472, 22/3480 en 22/3481 (bestreden besluiten 3, 4, 10 en 11)
4.6.
Vast staat dat de primaire besluiten correct zijn geadresseerd en dat deze besluiten zijn voorzien van een verzenddatum. Verweerder heeft gesteld dat uit het computersysteem blijkt dat deze besluiten zijn aangemaakt, in een batch zijn geplaatst en zijn ge-upload naar de print- en verzendservice. Ter onderbouwing dat de besluiten zijn verzonden, zijn systeemuitdraaien overgelegd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hieruit blijkt dat de besluiten zijn aangemaakt en naar de centrale printer zijn verzonden. Op deze uitdraaien is bij de kolom ”centrale printer” een vinkje geplaatst, hetgeen volgens verweerder betekent dat de besluiten die dag in een batch zijn geplaatst om te worden verzonden. Dit is een automatisch proces. Elke dag wordt er één batch aangemaakt, waarin alle documenten die die dag naar de centrale printer zijn verzonden worden geplaatst. Vervolgens worden de documenten in de batch aan PostNL aangeboden ter verzending.
4.7.
Verweerder heeft aangegeven dat de batchgegevens en de orderformulieren van PostNL ten aanzien van deze primaire besluiten niet (meer) aanwezig zijn. Nu deze batchgegevens en orderformulieren ontbreken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet op individueel niveau worden vastgesteld dat de besluiten ter verzending zijn aangeboden aan PostNL. Dit betekent dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de primaire besluiten aan eiseres op 6 februari 2017, 22 mei 2017 en 15 februari 2019 bekend zijn gemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3:41 van de Awb.
4.8.
Er kunnen niettemin contra-indicaties zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de besluiten wel (eerder) moeten zijn ontvangen door de geadresseerde, waarmee zonder nader bewijs ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit kan worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van betrokkene wel heeft plaatsgevonden [6] .
Verweerder heeft er op gewezen dat na de primaire besluiten nog vele andere documenten met betrekking tot deze besluiten zijn gevolgd, zoals betaalverzoeken, aanmaningen, dwangbevelen, jaarlijkse schuldenoverzichten en aflossingsvoorstellen. Zo is onder meer op 7 januari 2021 een schuldenoverzicht aan eiseres en [naam] verzonden, waarin een opsomming is gegeven van de vorderingen die verweerder op hen heeft en heeft [naam] naar aanleiding van dat overzicht ook telefonisch contact opgenomen met verweerder. Met dit schuldenoverzicht waren volgens verweerder de vorderingen alsnog kenbaar. De rechtbank volgt verweerder hier niet in. Het gaat er om of er indicaties zijn dat eiseres of [naam] de besluiten zelf op enig eerder moment hebben ontvangen. Die indicaties zijn er naar het oordeel van de rechtbank niet. Immers, met het toezenden van het schuldenoverzicht zijn de besluiten zelf niet toegestuurd. Ook uit het verslag van het telefoongesprek van [naam] met verweerder naar aanleiding van het toezenden van het schuldenoverzicht, kan niet worden afgeleid dat [naam] bekend was met de besluiten die op die vorderingen betrekking hebben. Hoewel het bevreemdt dat [naam] verweerder niet heeft gevraagd om deze besluiten (nogmaals) toe te zenden, kan hieruit niet worden afgeleid dat hij die besluiten moet hebben ontvangen. Ook uit de verklaring van eiseres ter zitting dat zij eind 2021 contact heeft gehad met sociaal raadslieden van de gemeente over schulden die er bij verweerder zijn, kan niet worden afgeleid dat eiseres de besluiten moet hebben ontvangen. De rechtbank concludeert dan ook dat van contra-indicaties niet is gebleken.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de verzending van de primaire besluiten niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat er van uit moet worden gegaan dat de primaire besluiten van 6 februari 2017, 22 mei 2017 en (twee maal) 15 februari 2019 eerst op 30 maart 2022 aan eiseres bekend zijn gemaakt. Nu eiseres op 8 april 2022 tegen deze besluiten bezwaar heeft gemaakt, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank tijdig bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.10.
Het beroep gericht tegen de bestreden besluiten 3, 4, 10 en 11 is daarom gegrond. De rechtbank zal deze besluiten vernietigen en bepalen dat verweerder opnieuw op de bezwaren van eiseres moet beslissen. Dit omdat verweerder tot nu toe alleen heeft beslist over de ontvankelijkheid van de bezwaren.
SGR 22/3478 en 22/3482 (bestreden besluiten 8 en 9)
4.11.
De rechtbank stelt vast dat ook deze primaire besluiten correct zijn geadresseerd en dat deze besluiten zijn voorzien van een verzenddatum. Van deze besluiten heeft verweerder, naast een systeemuitdraai, wel een overzicht van de batchgegevens en een orderformulier van PostNL overgelegd. Uit deze gegevens blijkt dat het primaire besluit van 25 juni 2018 op die datum is aangemaakt in het systeem Socrates en naar de centrale printer is gestuurd. Op grond van de stukken en de ter zitting door verweerder gegeven toelichting, is aannemelijk dat dit primaire besluit in de batch van die dag is geplaatst ten behoeve van verzending. De batch bestond uit 523 documenten en deze 523 documenten zijn uitgeprint en de volgende dag aangeboden aan PostNL, die hiervoor heeft getekend.
Uit de gegevens blijkt verder dat het primaire besluit van 19 december 2018 op die datum is aangemaakt in het systeem Socrates en naar de centrale printer is gestuurd. Ook voor dit besluit geldt dat het aannemelijk is dat het in de batch van die dag is geplaatst ten behoeve van verzending. De betreffende batch bestond uit 611 documenten. Deze 611 documenten zijn vervolgens uitgeprint en de volgende dag aangeboden aan PostNL, die hiervoor heeft getekend.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat de primaire besluiten van 25 juni 2018 en 19 december 2018 naar het adres van eiseres en [naam] zijn verzonden en dat deze besluiten op de juiste wijze bekend zijn gemaakt aan hen. Eiseres heeft het vermoeden van ontvangst op haar adres niet kunnen ontzenuwen. De stelling van eiseres dat [naam] de post voor haar achterhield en in de kelder en de schuur bewaarde, is hiervoor niet voldoende. Dit is eerder een aanwijzing dat de post wel is ontvangen op haar adres.
4.13.
Nu eiseres eerst op 8 april 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 25 juni 2018 en 19 december 2018, heeft eiseres niet binnen 6 weken na bekendmaking van deze besluiten en dus niet tijdig bezwaar gemaakt.
4.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiseres niet wist dat aan haar en [naam] een bijstandsuitkering was toegekend. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de betrokkenen bij een bijstandsuitkering zich bij de aanvraag altijd moeten legitimeren om zeker te zijn dat de uitkering door alle betrokkenen gewenst is. Uit een overgelegde kopie van het rijbewijs van eiseres met datumstempel van het Servicepunt SZW van 17 september 2015 blijkt volgens verweerder ook dat eiseres zich heeft gelegitimeerd bij de aanvraag van eiseres en [naam] van 15 september 2015. Verder heeft eiseres zich blijkens de stukken op 24 november 2017 en 6 juli 2018 gelegitimeerd. Daarnaast is een rapportage motivering kantoorgesprek van 25 augustus 2016 overgelegd, waarin is beschreven dat eiseres samen met [naam] op gesprek is geweest op het kantoor van verweerder in het kader van de arbeidsinschakeling. Eiseres is daarin onder meer medegedeeld dat zolang ze een bijstandsuitkering heeft, ze zich aan de regels moet houden en op afspraken moet komen. Eiseres heeft ter zitting ontkend dat zij zich bij verweerder heeft gelegitimeerd en dat zij bij het gesprek op 25 augustus 2016 aanwezig was. De rechtbank acht dit gelet op de stukken niet geloofwaardig. Verder blijkt uit de door verweerder overgelegde contacthistorie dat verweerder in de periode van 24 november 2017 tot en met 14 juni 2022 diverse malen contact heeft gehad met eiseres zelf, onder andere over verzoeken die eiseres heeft gedaan, een aanvraag Haagse zorgverzekering en afspraken bij de sociaal raadslieden. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat zij contact heeft gehad met de sociaal raadslieden met betrekking tot schulden die (mede) zijn ontstaan door terugvorderingen van bijstandsuitkeringen. Dit was volgens haar toen [naam] al uit huis was. De rechtbank overweegt dat [naam] in december 2021 de woning heeft verlaten en dat uit de contacthistorie blijkt dat er in oktober 2021 al contact is geweest over een afspraak met de sociaal raadslieden.
Eiseres heeft er nog op gewezen dat zij op 26 april 2022 aangifte bij de politie heeft gedaan van fraude met haar identiteitsgegevens door [naam]. Deze aangifte, die dateert van na de bestreden besluiten, acht de rechtbank echter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ter zitting is voorts gebleken dat de aangifte tot op heden niet tot onderzoeksbevindingen heeft geleid die de verklaring van eiseres kunnen bevestigen of ondersteunen. De aangifte die eiseres op 7 augustus 2022 heeft gedaan, heeft betrekking op de omstandigheid dat [naam] zich op 15 juli 2022 zonder haar medeweten en toestemming weer heeft ingeschreven op haar adres. Ook deze aangifte geeft onvoldoende ondersteuning aan haar verklaring ten aanzien van de bijstandsuitkering.
De stellingen van eiseres dat [naam] haar geen toegang gaf tot de brievenbus en geen inzicht gaf in de financiën, kunnen haar niet baten. Nog afgezien van het feit dat deze stellingen niet voldoende zijn onderbouwd, heeft eiseres in haar aangifte verklaard dat zij het wel goed vond zo dat zij geen sleutel van de brievenbus kreeg en dat [naam] alles regelde. Deze omstandigheden komen dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar tegen de primaire besluiten van 25 juni 2018 en 19 december 2018 niet ontvankelijk verklaard.
4.15.
Het beroep tegen de bestreden besluiten 8 en 9 is daarom ongegrond.
SGR 22/3474 (bestreden besluit 2)
4.16.
Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat [naam] naar aanleiding van het primaire besluit van 25 oktober 2016 op 7 november 2016 contact heeft opgenomen met verweerder en heeft aangegeven dat hij het niet eens is met dat primaire besluit. In reactie hierop is aan [naam] verteld dat hij hiertegen in bezwaar kan. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat dit besluit op het adres van eiseres en [naam] is ontvangen.
4.17.
Nu eiseres eerst op 8 april 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2016, heeft eiseres niet binnen 6 weken na bekendmaking van dit besluit en dus niet tijdig bezwaar gemaakt. Van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht is niet gebleken. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij niet wist van de bijstandsuitkering en ook niet van het primaire besluit, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.14. is overwogen. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar tegen het primaire besluit van 25 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
4.18.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is daarom ongegrond.
Proceskosten
5. Gelet op de rechtsoverwegingen 4.2. en 4.10. ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 2.625,-. Daarbij is in aanmerking genomen dat 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift (gemachtigde heeft één beroepschrift geschreven voor alle 12 zaken) en 1 punt wordt toegekend voor het verschijnen ter zitting. De wegingsfactor stelt de rechtbank vast op 1,5, omdat er sprake is van meer dan 3 samenhangende zaken, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb (bijlage C2).
Griffierecht
6. Omdat het beroep tegen de bestreden besluiten 3, 4, 10 en 11 gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht, een bedrag van (4 x € 50) € 200,- aan eiseres te vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd [7] .
7.1.
In dit geval heeft het verzoek om schadevergoeding betrekking op meerdere beroepen van één belanghebbende die met elkaar samenhangen. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel [8] .
7.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder. De rechtbank maakt uit gedingstuk 90 op dat het bezwaarschrift van 15 maart 2022 op 17 maart 2022 is ontvangen. Verweerder heeft op 25 april 2022 de beslissingen op bezwaar genomen. De procedures zijn geëindigd met de uitspraak van heden, 15 juli 2024. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedures in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. Nu de procedure in totaal twee jaar en (afgerond naar boven) vijf maanden heeft geduurd, is de redelijke termijn met 5 maanden overschreden.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat voormelde duur van de overschrijding geheel aan de rechtbank is toe te rekenen. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, heeft eiseres recht op een vergoeding van € 500,-,
7.4.
De rechtbank zal de Staat in voornoemde kosten veroordelen. De Staat dient ook de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met het verzoek te vergoeden. Deze worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaken SGR 22/3477, 22/3472, 22/3480 en 22/3481
(tegen de bestreden besluiten 3, 4, 10 en 11) gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 25 april 2022 waarbij is beslist op de primaire besluiten van 6 februari 2017, 22 mei 2017 en (twee maal) 15 februari 2019;
- draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen deze primaire besluiten met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 200,- (4 x € 50,-) aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4513, 23 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1295, 13 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2519 en 25 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:280.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:732.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:565.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1665, en van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:926.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 augustus 2019, ECLI:NL:2018:2494.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:884.
7.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016; ECLI:NL:HR:2016:252 onder 3.10.2