ECLI:NL:CRVB:2005:AU4513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3156 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • R.H.M. Roelofs
  • S.W. van Osch-Leysma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot niet-ontvankelijkheid van bezwaarschrift in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H.F. de Jong, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de brief van gedaagde van 25 juli 2002 niet als een besluit op bezwaar kon worden aangemerkt, omdat de eerdere brief van appellante van 7 december 2001 niet als een voorlopig bezwaarschrift was te beschouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en vastgesteld dat gedaagde op 13 maart 2002 al een besluit op bezwaar had genomen tegen het besluit van 21 november 2001. De Raad oordeelt dat het systeem van de Algemene wet bestuursrecht niet toestaat om tweemaal inhoudelijk te beslissen op hetzelfde bezwaar. Appellante had in plaats daarvan beroep moeten instellen tegen het besluit van 13 maart 2002, wat zij niet heeft gedaan. Hierdoor is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.

De Raad komt tot de conclusie dat gedaagde terecht heeft besloten het bezwaarschrift van 23 juli 2003 niet in behandeling te nemen. De Raad kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op 25 juli 2002 geen op rechtsgevolg gericht besluit heeft genomen. Het besluit van gedaagde had als doel het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren, en dit besluit kan niet worden ontzegd dat het rechtsgevolg heeft. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 2002 ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/3156 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 april 2004, reg.nr. SBR 02/1919.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 augustus 2005, waar appellante, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 21 november 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijn is ingediend, terwijl de daarvoor aangevoerde redenen het verzuim niet verschoonbaar doen zijn. Bij deze beoordeling is een brief van appellante van 7 december 2001, waarbij zij aankondigt bezwaar te gaan maken tegen het besluit van 21 november 2001, betrokken. Appellante heeft tegen het besluit van 13 maart 2002 geen beroep aangetekend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij brief van 23 juli 2002 heeft appellante - nogmaals - gronden van bezwaar ingediend tegen het besluit van 21 november 2001, daarbij verwijzend naar de brief van 7 december 2001. Hierop heeft gedaagde appellante op 25 juli 2002 meegedeeld, onder verwijzing naar het besluit van 13 maart 2002, dit bezwaarschrift niet in behandeling te zullen nemen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van gedaagde van 25 juli 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit op bezwaar omdat de brief van appellante van 7 december 2001 niet als een voorlopig bezwaarschrift is te beschouwen en ook overigens niet is gericht op rechtsgevolg.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan appellante niet volgen in de opvatting, dat gedaagde nog niet heeft beslist op het bezwaar van 7 december 2001 en dat de op 23 juli 2002 toegezonden gronden moeten worden aangemerkt als aanvulling op dit bezwaar. Hiertoe overweegt de Raad dat gedaagde op 13 maart 2002 een besluit op bezwaar tegen het besluit van 21 november 2001 heeft genomen en het systeem van de Algemene wet bestuursrecht er aan in de weg staat om tweemaal - inhoudelijk - te beslissen op een bezwaar, gericht tegen hetzelfde primaire besluit. Ten overvloede voegt de Raad hier nog aan toe dat het op de weg van appellante had gelegen beroep in te stellen tegen het besluit van 13 maart 2002 indien naar haar mening gedaagde daarbij ten onrechte niet zou hebben onderkend dat de brief van 7 december 2001 als een inleidend bezwaarschrift tegen het besluit van 21 november 2001 diende te worden aangemerkt.
Een en ander betekent dat de Raad van oordeel is dat gedaagde terecht heeft besloten het bezwaarschrift van 23 juli 2003 niet in behandeling te nemen.
De Raad kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op 25 juli 2002 geen op rechtsgevolg gericht besluit heeft genomen. Nu dit besluit er kennelijk toe strekte om het bezwaar van appellante van 23 juli 2002 niet-ontvankelijk te verklaren, kan naar het oordeel van de Raad rechtsgevolg aan dit besluit niet worden ontzegd. De Raad zal dan ook de uitspraak van de rechtbank vernietigen en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 25 juli 2002 ongegrond verklaren.
Tenslotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.
HE2795