ECLI:NL:CRVB:2016:565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/1244 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring kinderbijslag door Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar door de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot het recht op kinderbijslag. Appellant, woonachtig in Marokko, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van de Svb van 4 maart 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 geen recht meer had op kinderbijslag. De Svb had het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het kind waarvoor appellant kinderbijslag ontving, op de peildatum 1 januari 2013 de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellant stelde dat de Svb ten onrechte niet had gehoord in de bezwaarprocedure en dat de ongegrondverklaring voorbarig was, omdat er nog geen aanvullende gronden waren ingediend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb inderdaad ten onrechte had afgezien van het horen van appellant, omdat de bezwaren nog niet kenbaar waren gemaakt. De Raad bevestigde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag, omdat het kind 18 jaar was geworden en er geen recht bestond voor het andere kind dat na 1 januari 2000 was geboren. De Raad concludeerde dat appellant niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting, aangezien er geen materiële bezwaren tegen het besluit waren. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,- en moest het griffierecht vergoeden.

De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, met H.J. Dekker als griffier, en vond plaats op 19 februari 2016.

Uitspraak

14/1244 AKW
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 januari 2014, 13/3568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 maart 2013 is vastgesteld dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2013 geen recht meer heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.2.
Namens appellant is een bezwaarschrift ingediend. Daarin is vermeld dat appellant tegen het besluit van 4 maart 2013 bezwaar maakt op nader aan te voeren gronden. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 27 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij overwogen dat appellant geen recht meer heeft op kinderbijslag omdat zijn kind [naam kind A] op de peildatum 1 januari 2013 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en voor het kind [naam kind B] geen recht op kinderbijslag bestaat, omdat dit kind na 1 januari 2000 is geboren, waardoor het overgangsrecht niet (meer) van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat terecht is beslist dat appellant geen kinderbijslag meer krijgt omdat het kind waarvoor hij de kinderbijslag heeft ontvangen 18 jaar is geworden. De wettelijke voorschriften geven de Svb geen ruimte om een andere beslissing te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het beroep, louter vanwege het niet horen van appellant, gegrond te verklaren.
3.1.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de procedurele beroepsgronden tegen de handelwijze van de Svb in de bezwaarprocedure. Gesteld is dat de Svb niet alleen op basis van een voorlopig bezwaarschrift het bezwaar ongegrond heeft mogen verklaren. Pas daarna had de Svb mogen beoordelen of appellant in de gelegenheid moest worden gesteld om te worden gehoord.
3.2.
De Svb heeft erkend dat de ongegrondverklaring van het bezwaar voorbarig was, omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvullende gronden waren ingediend. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep tegen het bestreden besluit niettemin terecht ongegrond is verklaard, omdat de Svb het bezwaar kennelijk ongegrond zou hebben verklaard, indien de aanvullende gronden zouden zijn afgewacht. De Svb stelt dat uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste de gronden van het bezwaar of beroep bevat.
In artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep
niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a en b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is of het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.2.
De Svb heeft appellant niet in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar aan te vullen. Als indiening van de gronden ook daarna zou zijn uitgebleven zou de bevoegdheid zijn ontstaan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Svb heeft in bezwaar geen aanleiding gezien appellant deze gelegenheid te geven, omdat de Svb van mening was dat het bezwaar hoe dan ook kennelijk ongegrond zou moeten worden verklaard.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2940, volgt dat het bezwaar kennelijk ongegrond kan worden verklaard en om die reden van het horen kan worden afgezien, indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is.
4.4.
Ten onrechte heeft de Svb van het horen afgezien en aangenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Niet is voldaan aan de hiervoor weergegeven voorwaarden. De Svb heeft niet kunnen vaststellen of de bezwaren van appellant ongegrond zijn, omdat deze bezwaren nog niet kenbaar waren gemaakt. Het bezwaarschrift bevatte immers niet de gronden van het bezwaar. Voorts was - hetgeen de Svb in hoger beroep heeft erkend - de ongegrondverklaring van het bezwaar voorbarig, omdat op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvullende gronden waren ingediend. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:3, onder b, van de Awb.
4.5.
De Raad ziet evenwel aanleiding om te beoordelen of artikel 6:22 van de Awb kan worden toegepast. Appellant heeft in beroep meegedeeld dat het beroep is gebaseerd op formele gebreken en dat er geen materiële bezwaren tegen het bestreden besluit zijn.
4.6.
Van belang is dat alle gegevens voorhanden zijn die nodig zijn en dat appellant in beroep en hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om gronden in te brengen tegen de vaststelling dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 geen recht meer heeft op kinderbijslag.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat terecht is vastgesteld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag is juist. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de constatering dat het kind waarvoor appellant de kinderbijslag heeft ontvangen 18 jaar is geworden. Evenmin zijn er aanknopingspunten om te twijfelen aan de vaststelling dat voor het kind dat na
1 januari 2000 is geboren geen recht op kinderbijslag bestaat. De dwingendrechtelijke wettelijke voorschriften geven de Svb geen ruimte om een andere beslissing te nemen. Gelet op deze conclusie en gelet op het feit dat appellant geen materiële bezwaren tegen het bestreden besluit heeft, is niet aannemelijk geworden dat appellant door het nemen van het bestreden besluit zonder hoorzitting op basis van de nadere gronden, is benadeeld in de zin van artikel 6:22 van de Awb.
4.8.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1.
Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 992,-.
5.2.
Voor een veroordeling van de Svb in de door appellant gemaakte kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2013 terecht ongegrond is verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H.J. Dekker

AP