In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar door de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot het recht op kinderbijslag. Appellant, woonachtig in Marokko, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van de Svb van 4 maart 2013, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 geen recht meer had op kinderbijslag. De Svb had het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het kind waarvoor appellant kinderbijslag ontving, op de peildatum 1 januari 2013 de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellant stelde dat de Svb ten onrechte niet had gehoord in de bezwaarprocedure en dat de ongegrondverklaring voorbarig was, omdat er nog geen aanvullende gronden waren ingediend.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb inderdaad ten onrechte had afgezien van het horen van appellant, omdat de bezwaren nog niet kenbaar waren gemaakt. De Raad bevestigde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag, omdat het kind 18 jaar was geworden en er geen recht bestond voor het andere kind dat na 1 januari 2000 was geboren. De Raad concludeerde dat appellant niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting, aangezien er geen materiële bezwaren tegen het besluit waren. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,- en moest het griffierecht vergoeden.
De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, met H.J. Dekker als griffier, en vond plaats op 19 februari 2016.