ECLI:NL:CRVB:2021:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/2509 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen besluit Uwv over WW-uitkering

In deze zaak heeft appellant, die van 15 mei 2014 tot en met 4 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 19 november 2020, waardoor dit besluit niet in de beoordeling wordt betrokken. De rechtbank had geoordeeld dat er contra-indicaties waren die erop wijzen dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 had ontvangen, en dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad volgt de rechtbank hierin niet volledig, maar concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 heeft ontvangen, onder andere door een KCC-melding van 24 december 2015. De Raad oordeelt dat het Uwv het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.335,-. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Uitspraak

19.2509 WW, 20/4219 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2019, 18/6614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nader standpunt te bepalen en nadere stukken in te dienen. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en nadere stukken ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv en appellant hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft op 19 november 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de nieuwe beslissing op bezwaar en heeft aangegeven daarop geen reactie te hebben.
Appellant heeft de Raad geïnformeerd geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Het Uwv heeft niet te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarna het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 15 mei 2014 tot en met 4 september 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Bij een controle is het Uwv gebleken dat appellant werkzaam is geweest bij [BV] ( [BV] ). Het Uwv heeft appellant bij brief van 18 september 2015 in kennis gesteld van het voornemen om van appellant een bedrag van € 2.097,56 terug te vorderden en aan hem een boete op te leggen.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2015 (besluit) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 9 juni 2014 tot en met 7 september 2014 herzien en over die periode een bedrag van € 2.097,56 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 5 oktober 2015 (boetebesluit) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 530,- wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat hij het Uwv niet heeft gemeld dat hij in de periode van 9 juni 2014 tot en met 7 september 2014 heeft gewerkt.
1.4.
Het Uwv heeft op 18 maart 2016 een dwangbevel uitgebracht, omdat appellant verschillende malen is gevraagd om bedragen te betalen, niet op tijd heeft betaald en ook niet anderszins heeft gereageerd. Nadat appellant op 21 maart 2016 telefonisch aan het Uwv heeft laten weten het bedrag van € 3.051,69 niet te kunnen betalen, heeft het Uwv bij brief van
23 maart 2016 aan appellant een formulier Inkomens- en vermogensonderzoek toegezonden.
1.5.
Bij brief van 2 maart 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2017 en over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 augustus 2017 teveel is betaald. In totaal staat er na verrekening met de WW-uitkering van appellant volgens het Uwv nog een bruto bedrag van € 957,66 open waarvoor een nieuwe betalingsafspraak met appellant moet worden gemaakt.
1.6.
Bij brief van 5 april 2018 is appellant geïnformeerd dat hij nog een bedrag van € 965,56 moet terugbetalen.
1.7.
Op verzoek van appellant heeft het Uwv op 6 april 2018 een overzicht verstrekt van de openstaande vorderingen. Op verzoek van de gemachtigde van appellant heeft het Uwv bij brief van 30 juli 2018 kopieën van de eerder toegezonden terugvorderings- en dwangbesluiten aan appellant toegezonden.
1.8.
Appellant heeft op 8 augustus 2018 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.2, 1.3 en 1.5 genoemde besluiten.
1.9.
Bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant zijn bezwaren te laat heeft ingediend en niet is gebleken dat hij de bezwaren redelijkerwijs niet binnen de gestelde termijn had kunnen indienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover nog van belang – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 2 maart 2018 en het besluit van 5 oktober 2015. De brief van 2 maart 2018 is volgens de rechtbank geen besluit, zodat het Uwv het bezwaar hiertegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank is sprake van contra-indicaties op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 wel moet hebben ontvangen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover deze zien op de besluiten van 5 oktober 2015 en 2 maart 2018, in stand heeft gelaten. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat uit de door het Uwv overgelegde stukken blijkt dat het besluit van 5 oktober 2015 door appellant moet zijn ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 heeft ontvangen. Het Uwv heeft aangegeven dat tijdens de gehele uitkeringsperiode uitvoerig is gecorrespondeerd met appellant en dat appellant ook veelvuldig telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv. Vaststaat dat appellant in de gevoerde telefoongesprekken nooit het besluit van 5 oktober 2015 heeft opgevraagd, terwijl de telefoongesprekken wel betrekking hadden op de terugvordering. Uit de telefoongesprekken is niet gebleken dat appellant het besluit van
5 oktober 2015 niet heeft ontvangen. Verder blijkt uit de correspondentie en de telefoongesprekken – onder meer – dat appellant op 24 december 2015 telefonisch heeft laten weten het bedrag van € 2.657,56 niet terug te kunnen betalen, waarop hem op dezelfde datum een formulier Inkomens-en vermogensonderzoek is gestuurd.
3.3.
Appellant heeft desgevraagd nader toegelicht dat hem weliswaar duidelijk was dat het Uwv geld van hem wilde, maar dat hem niet duidelijk was wat de grondslag daarvan was. Appellant heeft aangegeven steeds om een overzicht/specificatie te hebben gevraagd. In reactie op de voorgehouden brief van 24 december 2015 heeft appellant opgemerkt dat deze brief afkomstig is van de afdeling invorderen en niet van de afdeling handhaving of de primaire afdeling. Bovendien kan volgens appellant niet uit de brief worden opgemaakt hoe en op welke wijze het bedrag van € 2.657,56 ter sprake is gebracht. Evenmin is duidelijk of appellant met het Uwv contact heeft opgenomen of andersom, te meer nu er sprake is geweest van een telefonisch contact met de afdeling invorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft ter zitting erkend dat de brief van 2 maart 2018 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft vervolgens bij besluit van 19 november 2020 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2018 alsnog inhoudelijk beoordeeld en het bezwaar ongegrond verklaard. Nu het bestreden besluit in dit opzicht door het Uwv niet wordt gehandhaafd, komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover deze rechtsgevolgen betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2018.
4.2.
Nu appellant bij brief van 5 januari 2021 heeft aangegeven geen gronden aan te voeren tegen het besluit van 19 november 2020, moet het ervoor worden gehouden dat appellant dit besluit niet bestrijdt. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit van 19 november 2020 daarom niet in de beoordeling betrokken.
4.3.
Gelet op de in hoger beroep nader door partijen ingenomen standpunten is uitsluitend nog in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van contra-indicaties op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 heeft ontvangen en dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Uit rechtspraak van de Raad volgt dat contra-indicaties met zich kunnen brengen dat geoordeeld moet worden dat een besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee – zonder nader bewijs – ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3004).
4.5.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat de brief van 18 september 2015 en het dwangbevel van 18 maart 2016 contra-indicaties opleveren op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 moet hebben ontvangen. De omstandigheid dat appellant op de hoogte was van het voornemen de uitkering te herzien, een bedrag terug te vorderen en hem een boete op te leggen, waarbij tevens was aangekondigd dat er nog twee afzonderlijke besluiten zouden volgen, vormt geen aanwijzing voor het feit dat appellant het besluit van 5 oktober 2015 daadwerkelijk heeft ontvangen. Voor de Raad staat wel vast, anders dan appellant pas ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, dat appellant het dwangbevel van 18 maart 2016 heeft ontvangen. In dit dwangbevel is weliswaar expliciet verwezen naar het besluit van 5 oktober 2015, maar daaruit kan evenmin worden afgeleid dat appellant dit besluit feitelijk heeft ontvangen. Uit het enkele feit dat appellant het Uwv niet heeft gevraagd het besluit van 5 oktober 2015 (nogmaals) toe te zenden, kan evenmin worden afgeleid dat appellant dit besluit moet hebben ontvangen.
4.6.
Bij de na de zitting door het Uwv overgelegde stukken bevindt zich echter ook een brief van het Uwv van 24 december 2015, waarin is vermeld dat appellant op die dag het Uwv telefonisch heeft laten weten dat hij het bedrag van € 2.657,56 niet kan terugbetalen. Uit de verstrekte informatie door het Uwv is gebleken dat op 24 december 2015 een KCC-melding is gedaan. Toegelicht is dat een KCC-melding alleen wordt gedaan als een betrokkene zelf contact opneemt met het Klantencontactcentrum. Uit de alsnog overgelegde KCC-melding van 24 december 2015 blijkt dat appellant het Uwv heeft verzocht om toezending van een formulier Inkomens- en vermogensonderzoek. Niet is gebleken dat op dat moment op appellant een andere betalingsverplichting rustte dan de betaling als gevolg van het besluit van 5 oktober 2015 en het boetebesluit van dezelfde datum. Daarmee is sprake van een contra-indicatie waaruit volgt dat appellant het besluit wel moet hebben ontvangen. Dit betekent dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat pas in hoger beroep een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Gelet op wat is overwogen onder 4.1 en 4.7 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 128,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2018;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.335,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw