ECLI:NL:CRVB:2021:2519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/2084 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en verbruik van reisvoorziening in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de toekenning en het verbruik van een reisvoorziening in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gegrond had verklaard. De minister had bij besluit van 17 maart 2019 studiefinanciering toegekend, maar in een later besluit van 7 juli 2019 geen mededelingen gedaan over de reisvoorziening voor de maanden april en mei 2019. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het besluit van 7 juli 2019 geen besluit bevatte in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar van appellant tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De uitspraak vond plaats op 13 oktober 2021. De Raad concludeert dat de minister het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het besluit van 7 juli 2019 geen inhoudelijke beoordeling van de reisvoorziening voor de maanden april en mei 2019 bevatte. Hierdoor is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2084 WSF, 20/3040 WSF

Datum uitspraak: 13 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2020, 19/6179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 17 maart 2019 aan appellant vanaf april 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend in de vorm van een lening, collegegeldkrediet en een reisvoorziening.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2019 heeft de minister, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant, de toekenning van een reisvoorziening per juni 2019 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft op 31 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2019. Het bezwaar is gericht tegen de toekenning van een reisvoorziening over de maanden april en mei 2019.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2019 heeft de minister vastgesteld dat appellant van september tot en met december 2019 geen recht heeft op een lening en collegegeldkrediet.
1.5.
Bij besluit van 7 juli 2019 heeft de minister, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant, aan hem voor de periode september 2019 tot en met december 2019 opnieuw studiefinanciering toegekend, waaronder een reisvoorziening.
1.6.
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft de minister, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.7.
Appellant heeft op 28 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juli 2019.
1.8.
Bij besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bezwaar gericht is tegen de toekenning van een reisvoorziening met ingang van april 2019, maar dat over die ingangsdatum reeds eerder beslist is en het besluit van 7 juli 2019 daarin geen wijziging brengt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2019 ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 7 juli 2019 is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (onder meer) voor wat betreft de toekenning van een reisvoorziening voor de periode september tot en met december 2019. Dat het bezwaar is gericht tegen de ingangsdatum van de reisvoorziening over een periode die niet in het besluit van 7 juli 2019 is genoemd maakt niet dat het bezwaar daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bezwaar ongegrond is. Daartoe is overwogen dat de ingangsdatum van de reisvoorziening de datum is waarop de reisvoorziening, als deel van de studiefinanciering, wordt toegekend, in dit geval 1 april 2019. Dat pas gebruik gemaakt kan worden van het reisrecht op het moment dat de studerende het reisproduct heeft geladen op een daarvoor bestemde OV-chipkaart, doet hieraan niet af.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2019 ongegrond is verklaard. Volgens appellant is de ingangsdatum van de reisvoorziening, gelet op het bepaalde in artikel 3.26 van de Wsf 2000, de datum waarop het reisrecht wordt geladen op een OV-chipkaart. Volgens appellant heeft hij zijn rechten op een reisvoorziening niet verbruikt over de maanden april en mei 2019.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar houdt in dat de toekenning van een reisvoorziening over de maanden april en mei 2019 ten onrechte wordt meegeteld voor de totale duur waarover er recht bestaat op de reisvoorziening. Omdat het besluit van 7 juli 2019 geen besluit bevat over de periode april en mei 2019, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het per fax verzonden incidenteel hoger beroepschrift van de minister is op 21 augustus 2020 ontvangen door de Raad. Dit is binnen zes weken na verzending van de gronden van het hoger beroep op 14 juli 2020. De stelling van appellant dat het incidenteel hoger beroep niet tijdig is ingediend slaagt dan ook niet.
4.2.
Het besluit van 7 juli 2019 bevat ten aanzien van de toekenning en het verbruik van de reisvoorziening over de maanden april en mei 2019 geen enkele mededeling, overweging of besluit en behoefde deze gelet op de aanvraag ook niet te bevatten. Wat betreft de maanden april en mei 2019 bevat dit besluit dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en is derhalve voor wat betreft deze maanden niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
De Raad komt gelet op het besluit van 22 juli 2019 niet toe aan de vraag of het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2019 zou kunnen worden beschouwd als een verschoonbaar te laat ingediend bezwaar gericht tegen het besluit van 17 maart 2019. Het systeem van de Awb staat eraan in de weg om tweemaal te beslissen op een bezwaar tegen hetzelfde primaire besluit (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 4 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4513 en 23 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1295). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister het bezwaar van appellant terecht nietontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Dat betekent dat aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar van appellant niet wordt toegekomen en dus ook niet aan een bespreking van het, door appellant aangevochten, oordeel van de rechtbank daarover. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn