ECLI:NL:RBDHA:2022:9574

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
20/1031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake maatwerkvoorzieningen Wmo 2015 en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een jongere met een verstandelijke beperking en psychiatrische aandoening, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van het college dat betrekking had op de maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het bestreden besluit betrof de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 25 februari 2019 tot en met 28 februari 2021, waarbij eiser een pgb voor hulp bij het voeren van een huishouding en beschermd wonen had ontvangen. Eiser was van mening dat hij recht had op een hoger aantal uren en een formeel tarief, terwijl verweerder het standpunt innam dat de maatwerkvoorzieningen terecht waren ingetrokken en dat het informele tarief van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had bij een inhoudelijk oordeel, ondanks dat de periode inmiddels was verstreken. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het pgb ten onrechte was vastgesteld op het informele tarief, dat lager was dan de goedkoopst beschikbare maatwerkvoorziening in natura. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat eiser recht had op een pgb van 35 uur per week tegen het formele tarief van € 37,80. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1031

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Met het besluit van 8 maart 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder eiser over de periode van 25 februari 2019 tot en met 28 februari 2021 de maatwerkvoorziening hulp bij het voeren van een huishouding (HO) op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De mate van ondersteuning is intensief tegen een informeel tarief van € 333,- per 4 weken.
Met het afzonderlijke besluit van 8 maart 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder eiser over de periode van 25 februari 2019 tot en met 28 februari 2021 de maatwerkvoorziening beschermd wonen toegekend met als deelproduct begeleiding informeel in de vorm van een pgb (20 eenheden per week tegen een tarief van € 20,36 per uur).
Met het besluit van 12 juni 2019 (primair besluit 3) heeft verweerder de bij primair besluit 1 toegekende maatwerkvoorziening HO met ingang van 26 februari 2019 ingetrokken.
Met het besluit van 29 juli 2019 (primair besluit 4) heeft verweerder de bij primair besluit 2 maatwerkvoorziening beschermd wonen met deelproduct begeleiding informeel met ingang van 27 februari 2019 ingetrokken.
Met het besluit van 18 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 en 3 (gedeeltelijk) gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gedeeltelijk herroepen in de zin dat de datum van intrekking van de bij primair besluit I toegekend maatwerkvoorziening HO is gewijzigd naar 1 juli 2019.
Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit 4 gegrond verklaard en dit besluit geheel herroepen. Het bezwaar tegen het primaire besluit 2 is ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met het besluit van 9 december 2020 heeft verweerder eiser voor de periode van 25 februari 2019 tot en met 28 februari 2021 de maatwerkvoorziening beschermd wonen toegekend met als deelproduct begeleiding informeel, in de vorm van een pgb (23 eenheden per week tegen een tarief van € 20,36 per uur).
Bij brief van 18 december 2020 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld.
Verweerder heeft hierop geantwoord met de brief van 31 december 2020.
Eiser heeft hierop gereageerd met de brief van 4 maart 2021.
Met het besluit van 21 oktober 2021 heeft verweerder het tegen het besluit van 9 december 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 4 november 2021 aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2022 ter zitting behandeld. Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser was ook aanwezig zijn wettelijk vertegenwoordiger [A] (hierna ook: moeder). Verweerder heeft zich met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is geboren op 19 december 2000 en woont samen met zijn moeder. Eiser is bekend met een complexe problematiek op basis van een verstandelijke beperking en een psychiatrische aandoening/ontwikkelingsstoornis en een auditieve stoornis. Eiser was vanwege de beperkingen die dit oplevert, tot zijn meerderjarigheid aangewezen op voorzieningen op grond van de Jeugwet (Jw). Hij kreeg tot 25 februari 2019 uit hoofde van de Jw een pgb voor persoonlijke verzorging (formeel), begeleiding individueel (formeel) en begeleiding groep.
1.1
Eiser heeft vanaf 25 februari 2019 (tot en met 28 februari 2021) van verweerder de maatwerkvoorzieningen voeren van een huishouding en beschermd wonen (deelproduct begeleiding informeel) gekregen, beide in de vorm van een pgb.
1.2
Met primair besluit 3 en 4 heeft verweerder de maatwerkvoorziening voeren van een huishouding (per 26 februari 2019) en de maatwerkvoorziening beschermd wonen met deelproduct begeleiding informeel (per 27 februari 2019) beëindigd.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder handhaaft, ondanks dat hij het bezwaar tegen primair besluit 3 gegrond verklaart, zijn standpunt dat de maatwerkvoorziening hulp bij het voeren van een huishouding moet worden ingetrokken. Verweerder baseert dat standpunt op de grond dat sprake is van gebruikelijke zorg. Verweerder laat die intrekking wel pas per 1 juli 2019 ingaan. De maatwerkvoorziening beschermd wonen (deelproduct begeleiding) blijft intact. Eiser houdt die voorziening tot en met 28 februari 2021. Verweerder is van mening dat daarbij terecht het informele tarief is gehanteerd.
Standpunt van eiser
3. Eiser vindt dat verweerder de voorziening voeren van een huishouding ten onrechte heeft ingetrokken. Het gaat om een belastend besluit en verweerder had daarom aannemelijk moeten maken dat er geen noodzaak bestond voor deze voorziening. [1] Dat heeft verweerder volgens hem niet gedaan, nu daar geen onderzoek naar is verricht. De zorg overstijgt bovendien de gebruikelijke zorg. Dat betekent volgens eiser dat hij ten onrechte deze voorziening alleen maar tot 1 juli 2019 heeft gekregen. Eiser is het ook niet eens met het informele tarief dat verweerder heeft toegepast. Onder de Jw kreeg hij nog het formele tarief. Zijn moeder is volgens hem een zorgprofessional, dus zij zou in het kader van de Wmo 2015 ook het formele tarief moeten krijgen. Met het tarief dat hij nu krijgt kunnen niet alle doelstellingen worden gerealiseerd. Bovendien heeft verweerder ten onrechte resultaatgericht geïndiceerd. Dat had volgens hem in uren moeten gebeuren. [2] Wat betreft het deelproduct begeleiding informeel voert eiser aan dat hij vanwege zijn beperkingen voortdurend begeleiding nodig heeft, zowel binnens- als buitenshuis. Alle zorg die hij nu krijgt komt neer op zijn moeder. Zij moet dag en nacht paraat zijn. Daarmee is meer tijd gemoeid dan de 20 geïndiceerde uren per week. En ook hier krijgt hij ten onrechte het informele tarief. Daarvan kan hij niet inkopen wat hij nodig heeft. Volgens de Regeling maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag (Regeling) zou eisers moeder die hem die zorg verleend, als professional zorg volgens het formele tarief mogen leveren. Eiser vindt ook dat de gemeenteraad ten onrechte de vaststelling van de tarieven en de vaststelling wie als informele of formele zorgverlener aangemerkt dient te worden, aan het college van burgemeester en wethouders heeft overgelaten. [3] Eiser vindt daarom dat verweerder aansluiting had moeten zoeken bij het hem eerder verstrekte formele Jw-tarief (blijkens de aanvullende gronden van 4 november 2021 en de daarbij behorende bijlage 8 is op 12 juli 2016 een tarief van € 35,84 per uur toegekend, welke indicatie op 21 december 2018 is verlengd tegen een tarief van € 37,80 per uur). Ten aanzien van de besluiten van 9 december 2020 en 21 oktober 2021, waarbij aan begeleiding informeel 23 eenheden per week zijn toegekend, heeft eiser aangevoerd dat ook dit aantal eenheden ontoereikend is. De wijkverpleegkundige heeft 14 uur en 15 minuten per week geïndiceerd voor persoonlijke verzorging, hetgeen volgens de zorgverzekeraar door verweerder vergoed dient te worden in de vorm van een WMO-indicatie. Verder gaat eiser sinds september 2019 niet meer naar de dagbesteding, waardoor de moeder extra begeleiding heeft moeten leveren en geen werkzaamheden buitenshuis kon verrichten. Uit het onderzoek van Argonaut blijkt bovendien dat er 7 dagen per week toezicht, sturing dan wel overname van activiteiten noodzakelijk is. Volgens het Centrum voor consultatie en expertise heeft eiser zelfs zeer intensieve 24 uurs zorg nodig.
Oordeel van de rechtbankProcesbelang
4. Het bestreden besluit heeft betrekking op de periode van 25 februari 2019 tot en met 28 februari 2021, een afgesloten periode die inmiddels is verstreken. Vanaf 6 december 2021 beschikt eiser over een indicatie in het kader van de Wet langdurige zorg.
De rechtbank moet daarom ambtshalve beoordelen of nog sprake is van voldoende procesbelang. Verweerder heeft niet betwist dat eisers moeder hem in de betrokken periode daadwerkelijk ondersteuning (in ieder geval in de vorm van begeleiding) heeft verleend, en dat hiervoor betaling kan worden verlangd. Eiser heeft een pgb ontvangen volgens het informele tarief. Hij wil echter een hoger pgb voor meer uren en volgens het formele tarief. Omdat eiser een financiële aanspraak heeft, heeft hij (nog altijd) belang bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. De rechtbank acht daarom procesbelang aanwezig. [4]
5. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
De maatwerkvoorziening het voeren van een huishouding.5.1 Eiser is door zijn beperkingen aangewezen op een aantal maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015. Daarover bestaat geen verschil van mening. Partijen zijn het met elkaar niet eens over de vraag of eiser is aangewezen op de eerder toegekende voorziening hulp bij het voeren van een huishouding. Verweerder vindt van niet en heeft daarom die voorziening per 1 juli 2019 ingetrokken. Eiser heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
5.2
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die hij ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet met de gebruikelijke ondersteuning kan verminderen of wegnemen. Dat staat in artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Verordening).
5.3
Onder gebruikelijke ondersteuning wordt verstaan de ondersteuning die vanuit (…) gebruikelijke hulp (…) wordt gegeven en leidt tot een verminderd beroep op de ondersteuning die vanuit de wet noodzakelijk is.
Onder gebruikelijke hulp wordt verstaan de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. Deze definities van gebruikelijke ondersteuning en hulp staan in artikel 1.1 van de Verordening.
5.4
Verweerder is bevoegd een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015 te herzien dan wel in te trekken, indien wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen. Dat staat in artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015.
5.5 Eiser kan, gezien artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening, geen aanspraak maken op een maatwerkvoorziening, wanneer deze wordt gevraagd voor gebruikelijke zorg. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser gevraagde voorziening hulp bij het voeren van een huishouding in zijn geval gebruikelijke zorg is. Eiser woont in bij zijn moeder en maakt deel uit van haar huishouding. Eisers moeder heeft ter zitting gezegd dat zij haar huishouding zelf doet. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die activiteiten de gebruikelijke zorg overstijgen. Uit het rapport van Argonaut van 26 oktober 2020 blijkt dit niet. Daarom is niet aannemelijk dat eiser is aangewezen op de gevraagde maatwerkvoorziening. Voor het activeren en aansturen van eiser door de moeder bij het doen van huishoudelijke taken, is door verweerder tijd geïndiceerd onder de maatwerkvoorziening begeleiding informeel. Verweerder heeft de maatwerkvoorziening hulp bij het voeren van een huishouding daarom terecht ingetrokken.
5.6
Verweerder heeft de maatwerkvoorziening hulp bij het voeren van een huishouding ingetrokken per 1 juli 2019. Over de periode van 25 februari 2019 tot 1 juli 2019 is de voorziening in stand gebleven. Anders dan eiser stelt, is de ingangsdatum (25 februari 2019) uiteindelijk niet veranderd, maar enkel de einddatum. De gedachte hierachter is dat de voorziening ambtshalve was toegekend, dat verweerders onjuiste besluitvorming geheel voor diens rekening komt en dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen intrekking van de maatwerkvoorziening met ingang van een eerdere datum dan 1 juli 2019. De rechtbank acht verweerders gedachtegang niet onredelijk. De latere intrekking van de voorziening heeft wel tot gevolg dat eiser over de periode van 25 februari 2019 tot 1 juli 2019 een pgb heeft ontvangen terwijl hij daar eigenlijk geen aanspraak op had. De rechtbank onderschrijft daarom verweerders standpunt dat in het midden kan blijven of daarbij wel het juiste tarief is gehanteerd. Hetzelfde geldt voor de vraag of de eerdere (onjuiste) ambtshalve indicatie op basis van uren in plaats van resultaat had moeten gebeuren.
De maatwerkvoorziening beschermd wonen (deelproduct begeleiding informeel)
5.7
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het besluit van 9 december 2020 het in dit beroep te beoordelen bestreden besluit op het onderdeel begeleiding informeel heeft gewijzigd. Verweerder heeft daarbij het aanvankelijk toegekende aantal uren van 20 naar 23 uur per week opgehoogd (waarbij hij gezien zijn toelichting 14,5 uren voor persoonlijke verzorging heeft inbegrepen). Het besluit van 9 december 2020 is daarmee dus een wijzigingsbesluit, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep heeft daarom van rechtswege mede betrekking op dat besluit. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar verweerder was, gelet op artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, niet bevoegd om op dat bezwaar te beslissen. In plaats van een beslissing op bezwaar te nemen had verweerder het bezwaar moeten doorsturen naar de rechtbank om als aanvullende gronden bij het huidige beroep te worden behandeld. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om de onbevoegd genomen beslissing op bezwaar van 21 oktober 2021 te vernietigen. De rechtbank zal vervolgens het bestreden besluit, zoals gewijzigd met het besluit van 9 december 2020, in dit beroep beoordelen.
5.8
In het verweerschrift van 7 juni 2022 [5] is verweerder inmiddels ook weer teruggekomen van het in het wijzigingsbesluit van 9 december 2020 ingenomen standpunt dat eiser in de relevante periode aanspraak had op 23 uur per week begeleiding informeel. Volgens verweerder heeft eiser nu recht op een maatwerkvoorziening van 35 uur per week (20,5 uur begeleiding en 14,5 uur persoonlijke verzorging). Daarmee wordt eiser volgens verweerder voldoende gecompenseerd.
5.9
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat eiser met een maatwerkvoorziening van 35 uur per week niet voldoende wordt gecompenseerd. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder tot zijn nieuwe standpunt is gekomen door, uitgaande van het rapport van Argonaut van 26 oktober 2020 en de daarbij betrokken rapportage van de wijkverpleegkundige van 19 mei 2019, voor de ondersteuningsmomenten "begeleiding nodig om gedrag en impulsgedrag te reguleren", "het aanbrengen van dagstructuur", "het reguleren en structureren van dagactiviteiten" en "toezicht houden bij hobby's" aansluiting te zoeken bij het aantal uren dat eiser voor die momenten kreeg onder de Jw. Voor het "activeren en aansturen schoonhouden/opruimen van zijn kamer en reguleren van gedrag en emoties" en "boodschappen doen" heeft verweerder aansluiting gezocht bij de normtijden huishoudelijke hulp gebaseerd op het Ciz-protocol. Voor activiteiten buitenshuis heeft verweerder 3 keer 20 minuten gerekend. Voor Persoonlijke verzorging ten slotte rekent verweerder 14,5 uur per week, hetgeen iets hoger is dan de indicatie van de wijkverpleegkundige. In totaal dus 35 uur per week. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat 35 uur per week niet voldoende zou zijn. Eisers zorgverlener heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat de zorgverlening aan eiser neerkomt op een volledige baan (40 uur per week), maar heeft dat niet nader onderbouwd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder terecht heeft gesteld dat niet alle uren die de moeder heeft besteed aan zorgverlening en begeleiding voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit het voorgaande volgt wel dat de (aanvullende) beroepsgrond van eiseres dat verweerder op basis van het advies van Argonaut meer uren had moeten indiceren dan hij bij het wijzigingsbesluit heeft gedaan, slaagt.
5.1
Partijen zijn het voorts niet eens over het uurtarief dat voor begeleiding en persoonlijke verzorging aan eiser toegekend dient te worden. Verweerder vindt dat in eisers geval wat betreft de hoogte van het pgb het informele tarief van € 20,36 per uur van toepassing is. Eiser meent dat het formele tarief (dat gold onder de Jw) moet worden toegekend. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
5.11
De gemeenteraad van Den Haag heeft ter uitvoering van onder meer artikel 2.1.3 en artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 (Verordening) vastgesteld.
In artikel 3.2 van de Verordening zijn regels opgenomen met betrekking tot pgb's.
De hoogte van een pgb mag niet meer bedragen dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening in natura. Dat staat in artikel 3.2, tweede lid, onder b, van de Verordening.
Verweerder berekent de normbedragen voor een pgb op basis van objectieve of objectief te maken gegevens, een transparante berekeningsmethode en actuele (markt)gegevens en tarieven en verweerder verantwoordt aan de raad de transparante berekeningsmethode door middel van de vaststelling daarvan in de Regeling, waarbij wordt opgenomen welke berekeningsmethodiek ten grondslag ligt aan de hoogte van de normbedragen. Dit staat in artikel 3.2, vierde en vijfde lid, van de Verordening.
De cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan maatschappelijke ondersteuning betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. De voorwaarden waaronder dit kan staan in artikel 3.2, zesde lid, van de Verordening. Onder onderdeel b van het zesde lid staat als voorwaarde benoemd dat deze persoon een lager tarief betaald krijgt voor zijn diensten dan het door het college vastgestelde tarief. In lid 7 is bepaald dat het college in de Regeling kan vaststellen welke tariefaanpassing geldt voor een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt waarbij de zorg wordt verkregen van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk.
In artikel 1.1. van de Verordening is bepaald dat onder formele ondersteuning wordt verstaan ondersteuning of zorg die vanuit een hulpverlenend beroep en volgens een professionele standaard plaatsvindt. Onder informele ondersteuning wordt verstaan ondersteuning of zorg die niet vanuit een hulpverlenend beroep wordt gegeven. Onder sociaal netwerk wordt verstaan personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt.
Verweerder bepaalt de hoogte van de formele en informele tarieven voor het verstrekken van een pgb in bijlage I bij de Regeling. Dat staat in artikel 3.2.2 van de Regeling.
5.12
De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid om te bepalen hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en te differentiëren in de pgb-tarieven berust op artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015. Uit die bepalingen volgt dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die behoren tot het sociale netwerk en de manier waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Ook de essentialia van het voorzieningenpakket, waaronder de tariefdifferentiatie, moeten in de verordening worden vastgelegd. [6]
5.13
Verweerder vindt dat alleen de manier waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld, in de Verordening moet worden opgenomen. Concrete bedragen van uurtarieven hoeven daarin niet te worden genoemd. [7] Hoewel de rechtbank het met verweerder eens is dat geen uurtarieven in de Verordening hoeven te worden genoemd, is hetgeen in artikel 3.2, vierde lid, van de Haagse verordening is opgenomen naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende concreet. Er is slechts een aantal algemene kaders opgesomd. In het zesde lid staat enkel dat een persoon die behoort tot het sociaal netwerk een lager tarief krijgt betaald voor zijn verdiensten op grond van het door het college vastgestelde tarief. Van een (concrete) tariefdifferentiatie is daarmee geen sprake. In de door verweerder genoemde uitspraak van de CRvB was, anders dan in het onderhavige geval, sprake van een in de verordening opgenomen differentiatie in percentages van de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening. In het onderhavige geval bepaalt niet de Verordening, maar verweerder de hoogte en het verschil tussen de formele en informele tarieven. Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, bieden daarvoor geen grondslag. Dit betekent dat de in bijlage I bij de Regeling vastgelegde tarieven onverbindend zijn voor zover deze meebrengen dat in bepaalde gevallen aanspraak bestaat op een lager tarief dan de in de betreffende situatie goedkoopst in de gemeente beschikbare compenserende voorziening in natura.
5.14
Eisers pgb is berekend naar het informele uurtarief van € 20,36. Dat is gelet op 5.13 ten onrechte gebeurd, nu dit bedrag lager is dan de goedkoopst compenserende in de gemeente beschikbare maatwerkvoorziening in natura. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, gewijzigd met het besluit van 9 december 2020, zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet gelet op het navolgende echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en zal daarom bepalen dat haar uitspraak voor het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in de plaats komt.
5.15
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat bij gebreke van tarieven uit de Verordening aangesloten zou moeten worden bij het tarief dat onder de Jw van toepassing was voor individuele begeleiding (laatstelijk was dat € 37,80 per uur). De rechtbank gaat ervan uit dat dit tarief niet hoger is dan de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening in natura, zoals artikel 3.2, tweede lid, onder b, van de Verordening voorschrijft. De rechtbank ziet daarin aanleiding – met het oog op een finale beslechting van het geschil – te bepalen dat verweerder eiser over het in geding zijnde tijdvak een pgb verstrekt voor begeleiding individueel en persoonlijke verzorging voor in totaal 35 uur per week ter hoogte van dat uurtarief (€ 37,80).
Redelijke termijn6. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is voor een procedure in twee instanties in een zaak zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [8] De rechtbank stelt vast dat de totale behandelingsduur vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift (3 april 2019) tot aan deze uitspraak iets meer dan 40 maanden is geweest (8 maanden bij het bestuursorgaan en 32 maanden bij de rechtbank). Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn van 16 maanden. Deze overschrijding komt voor een deel voor rekening van de Staat en voor een deel voor rekening van verweerder. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dat zou in dit geval in beginsel leiden tot een schadevergoeding aan de kant van in totaal € 1.500,-. Eiser heeft zijn vordering op de Staat vanwege zijn eigen aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn echter beperkt tot € 500,-. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en de Staat veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 500,- aan eiser. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag zal, gelet op de overschrijding van de termijn aan zijn zijde, worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
7. Het beroep is gegrond.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen op verzoek van de rechtbank en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1. Ten aanzien van de gevraagde reiskosten zal de rechtbank een bedrag van € 4,02 toewijzen, namelijk de reiskosten van moeder van haar adres naar de rechtbank en terug gebaseerd op openbaar vervoer, tweede klas. De gevraagde kosten voor een extra toevoeging worden afgewezen, omdat de proceskosten worden vergoed conform het Bpb en kosten voor een (extra) toevoeging niet (apart) in aanmerking komen voor vergoeding. In totaal wordt derhalve toegekend een bedrag van € 1.901,52.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 21 oktober 2021;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 december 2019, voor zover gewijzigd met het besluit van 9 december 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak voor het vernietigde deel van het bestreden besluit in de plaats komt;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 48,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.901,52;
- wijst het verzoek om proceskosten voor het overige af;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. C.T. Aalbers en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 26 augustus 2016; ECLI:NL:RBNNE:2016:4049
2.eiser verwijst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 oktober 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:3241 en van 28 februari 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:696
3.eiser verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017; ECLI:NL:CRVB:2017:1803
4.vergelijk ook de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:1110
5.zie de in bijlage 2 bij het verweerschrift opgenomen urenindicatie.
6.zie de uitspraak van de CRvB van 11 november 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2975
7.verweerder verwijst voor dit standpunt naar de uitspraak van de CRvB van 27 november 2019; ECLI:NL:CRVB:2019:3759
8.zie de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009; ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009