In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, geboren in 1951, had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk had haar een pgb verstrekt, maar het tarief was vastgesteld op € 11,40 per uur, gebaseerd op de kosten voor diensten van personen uit het sociale netwerk. Appellante was van mening dat het college een pgb had moeten verstrekken op basis van 75% van het tarief voor een dienst in natura, wat neerkomt op € 17,10 per uur.
De Raad oordeelde dat het college het tarief niet correct had vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college voldoende had onderbouwd hoe het uurtarief tot stand was gekomen, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de tariefstelling onvoldoende was gedifferentieerd en niet voldeed aan de eisen van de Wmo 2015. De Raad stelde vast dat de zorgverlener, die appellante hielp, niet tot haar sociale netwerk behoorde en als professional moest worden aangemerkt. Hierdoor had het college een pgb moeten verstrekken op basis van het hogere tarief van € 17,10 per uur.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college. De Raad besloot dat appellante recht had op een pgb voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020, met een tarief van € 17,10 per uur. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.067,04 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.