ECLI:NL:RBNNE:2016:4049

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
Awb 16/2893
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking persoonsgebonden budget voor individuele begeleiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) voor individuele begeleiding. Verzoekster, die bekend is met een autisme spectrum stoornis (ASS), had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, dat haar pgb per 15 april 2016 had beëindigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van het pgb een belastend besluit is en dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van de intrekking bij verweerder ligt. Gezien de belangenafweging, waarbij het belang van verzoekster bij voortzetting van het pgb zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het besluit, heeft de voorzieningenrechter besloten om een voorlopige voorziening te treffen. Dit houdt in dat het pgb voor individuele begeleiding voor 4 uur per week wordt voortgezet tot zes weken na de beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit. De voorzieningenrechter heeft daarbij gewezen op de noodzaak van stabiele zorg voor het gezin van verzoekster en de bestaande onzekerheid over de afloop van de bezwaarschriftprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/2893
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoekster] , te Workum, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, verweerder
(gemachtigde: E.S. Acda).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het aan verzoekster toegekende persoonsgebonden budget (pgb) met ingang van 15 april 2016 beëindigd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt er toe om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het pgb voor de bestaande individuele begeleiding van verzoekster wordt voortgezet per 15 april 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken van [namen en registratienummers familieleden] ), plaatsgevonden op 4 augustus 2016. Verzoeker is, vergezeld van haar echtgenoot [naam echtgenoot] , verschenen. Verzoekster heeft zich laten bijstaan door
M. Vermeer (zorgcoördinator en adviseur). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. In de zaken van [namen en registratienummers familieleden]
en [naam echtgenoot] wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het primaire besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de oordeelsvorming uit van de volgende feiten. Verzoekster, geboren op 18 september 1970, is bekend met een autisme spectrum stoornis (ASS), niveau 1. Zij heeft een huishouden met partner en drie minderjarige kinderen, [namen drie kinderen] . De kinderen zijn ook bekend met ASS. Verzoekster ontving op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een pgb voor individuele begeleiding. Per 1 januari 2015 is de begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een verantwoordelijkheid van verweerder. Op grond van het overgangsrecht blijft de AWBZ-indicatie geldig tot uiterlijk 1 januari 2016, tenzij de indicatie in 2015 afloopt. Bij besluit van 1 maart 2016 is het aan verzoekster toegekende pgb verlengd tot 1 augustus 2016, waarbij de hoogte van het pgb is vastgesteld op een bedrag van € 4.976,71 voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016. Hiertegen heeft verzoekster op 25 maart 2016 bezwaar gemaakt.
3. Bij het primaire besluit van 20 april 2016 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende voorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb beëindigd (lees: ingetrokken) per 15 april 2016. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen volledig onderzoek met betrekking tot de herindicatie van het pgb tot stand kan komen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het onderzoekverslag van 22 april 2016, dat verzoekster per e-mail van 15 april 2016 heeft ontvangen. Van het primaire besluit maakt deel uit een rapport beëindiging van 20 april 2016.
Bij besluit van 12 mei 2016 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster op grond van de Wmo 2015 om een voorziening hulp bij het huishouden in de vorm van een pgb afgewezen. Hiertegen heeft verzoekster op 31 mei 2016 bezwaar gemaakt.
4. Verzoekster kan zich niet met het primaire besluit verenigen. In de (aanvullende) gronden van bezwaar zijn uitvoerig de argumenten uiteengezet waarom verzoekster het niet eens is met het primaire besluit. De gronden van bezwaar komen er in de kern op neer dat verzoekster het niet terecht vindt dat haar pgb voor individuele begeleiding per 15 april 2016 is ingetrokken, dat zij zich niet kan vinden in het onderzoeksverslag van 22 maart 2016, dat de individuele begeleiding nodig is ter ondersteuning, bevordering en/of handhaving van de zelfredzaamheid, dat zij voldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek in het kader van de herindicatie van het pgb voor individuele begeleiding en dat er voldoende informatie aanwezig is om onderzoek naar de herindicatie te doen.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift, samengevat weergegeven, op het standpunt dat een herindicatie moest worden uitgevoerd om te onderzoeken of verzoekster in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening individuele begeleiding als bedoeld in de Wmo 2015, dat verzoekster geen openheid van zaken wenst te geven en dat aan de hand van de aanwezige gegevens geen herindicatie voor de individuele begeleiding kan worden gedaan. Het door verzoekster opgestelde persoonlijk plan is te algemeen, nu niet duidelijk is wat de specifieke persoonlijke behoeften van verzoekster zijn, welk effect de autisme stoornis op het dagelijks leven heeft, welke specifieke hulp nodig is voor het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en wat de rol van de echtgenoot van verzoekster is,
aldus verweerder. Omdat volgens verweerder verzoekster onvoldoende de medewerking heeft verleend die noodzakelijk is om te komen tot een herindicatie van het pgb voor individuele begeleiding, is de voorziening individuele begeleiding in de vorm van een pgb per 15 april 2016 beëindigd. Verweerder heeft in het bezwaarschrift geen aanleiding gezien voor het nemen van een ander besluit.
6. Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. De toelichting van verzoekster komt er in de kern op neer dat zij in verband met haar problematiek graag concrete informatie van verweerder had gewild, dat de door verweerder gestelde vragen te gedetailleerd zijn en dat zij enige tijd nodig heeft om de van verweerder verkregen informatie te verwerken. Het voeren van een gesprek met verzoekster, die lijdt aan een autisme spectrum stoornis, is niet verstandig, aldus Vermeer. Vermeer heeft verder opgemerkt dat het voor verzoekster gelet op haar problematiek moeilijk is om wat op papier staat te interpreteren en dat zij anders beleeft hoe de woorden op papier dienen te worden geïnterpreteerd.
De toelichting van de gemachtigde van verweerder komt er in de kern op neer dat geprobeerd is een gesprek op gang te brengen over de herindicatie van het pgb voor individuele begeleiding en dat het door verzoekster overgelegde persoonlijk plan te algemeen is om op grond daarvan te kunnen vaststellen of een pgb voor individuele begeleiding nodig is. Door middel van een gesprek diende duidelijkheid te worden verkregen over de thuissituatie, wat de doelen zijn en op welke wijze de te behalen resultaten dienen te worden bereikt. Het is niet gelukt om in gesprek te komen met verzoekster, zodat het niet mogelijk was om onderzoek te doen naar de herindicatie van het eerder toegekende pgb voor individuele begeleiding, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
7. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat het verzoek om een voorlopige voorziening en het daaraan connexe bezwaarschrift alleen betrekking hebben op het primaire besluit van 20 april 2016, inhoudende de beëindiging (lees: intrekking) van het pgb per 15 april 2016.
8. De voorzieningenrechter ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang in onderhavig geval voldoende aangetoond, omdat het belang van verzoekster bij het treffen van een voorziening ter zitting genoegzaam is gebleken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de voorziening voor individuele begeleiding in de vorm van het pgb per 15 april 2016 is ingetrokken, terwijl verzoekster, gelet op haar problematiek, belang stelt te hebben bij voortzetting van het pgb.
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het primaire besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de intrekking van het pgb een voor verzoekster belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante (individuele) feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in beginsel een eenmaal toegekende voorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb kan intrekken, indien daarvoor gegronde redenen zijn. Van belang daarbij is dan wel dat verweerder alvorens tot intrekking van het pgb over te gaan, een zorgvuldig onderzoek dient te verrichten naar de individuele feiten en omstandigheden van verzoekster.
12. De voorzieningenrechter ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
13. In aanmerking genomen hetgeen onder 9 is overwogen en mede in samenhang met wat is overwogen in de uitspraak van heden in de zaken van de kinderen van verzoekster (zaaknummers LEE 16/2687 en LEE 16/2690), acht de voorzieningenrechter het in dit specifieke geval aangewezen om uitsluitend op basis van een belangenafweging een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst daarbij tevens op de bestaande onzekerheid over de afloop van de bezwaarschriftprocedure en op wat partijen ter zitting naar voren hebben gebracht (zie onder 6). De voorzieningenrechter acht het belang dat verzoekster, mede gelet op haar ASS en het belang van het gezin, heeft bij voortzetting van het pgb voor individuele begeleiding, zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het primaire besluit. Onder verwijzing naar de brief van
22 januari 2015 van drs. A.G.H. Visser, kinder- en jeugdpsycholoog, en een rapportage van 12 juli 2016 van Veilig Thuis Friesland, is van belang dat een stabiele zorg rondom het gezin gewenst is en tevens dat er rust komt en blijft in het gezin. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat na het plaatsvinden van de hoorzitting op
18 augustus 2016 naar verwachting binnen vier à zes weken een beslissing zal worden genomen op het bezwaar.
14. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Deze zal inhouden dat verweerder wordt opgedragen de eerder aan verzoekster toegekende maatwerkvoorziening voort te zetten, in die zin dat haar pgb voor individuele begeleiding dient te worden voortgezet voor 4 uur per week. Bij de bepaling van de omvang van deze voorziening heeft de voorzieningenrechter aansluiting gezocht bij het aantal aan verzoekster toegekende uren aan individuele begeleiding vóór de invoering van de Wmo 2015. De voorzetting van het pgb voor individuele begeleiding geldt tot en met zes weken na bekendmaking van de te nemen beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
20 april 2016.
15. De voorzieningenrechter spreekt de verwachting uit dat partijen nog weer met elkaar in gesprek gaan en dat dan een open gesprek zal kunnen plaatsvinden tussen verzoekster en verweerder om uit de thans ontstane impasse te komen. Indien een gesprek met verzoekster plaatsvindt, komt het de voorzieningenrechter voor dat zij zich laat bijstaan door
zorgcoördinator Vermeer om een en ander in goede banen te leiden. Van belang daarbij is dat verzoekster alle benodigde medewerking dient te verlenen en de van belang zijnde (medische) gegevens dient te verstrekken die nodig zijn voor het kunnen doen van gedegen onderzoek naar herindicatie van het pgb voor individuele begeleiding.
16. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder overgaat tot het voortzetten van de individuele begeleiding in de vorm van een pgb voor 4 uur per week per 15 april 2016. Het pgb dient door te lopen tot en met zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.