In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de beoordeling van het procesbelang van de erven van een overleden betrokkene in het kader van een indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank had het beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, maar de Raad oordeelt dat appellanten wel degelijk procesbelang hebben. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en beoordeelt het beroep inhoudelijk.
De Raad stelt vast dat de betrokkene, die onder andere leed aan het syndroom van Marfan en een dwarslaesie, sinds 2000 zorg ontving op basis van de AWBZ. Na een aanvraag om herindicatie in 2015, heeft het CIZ een indicatie afgegeven die door appellanten werd betwist. De Raad oordeelt dat de indicatie voor begeleiding individueel en verpleging niet correct is vastgesteld en dat de ingangsdatum van de indicatie door het CIZ niet juist is. De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit van het CIZ moet worden vernietigd en dat de betrokkene recht had op een hogere indicatie voor zorg.
Daarnaast wordt CIZ veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over een verbeurde dwangsom en tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad kent een schadevergoeding toe van € 2.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang, ook na het overlijden van de betrokkene, en de noodzaak voor een zorgvuldige indicatiestelling.