ECLI:NL:RBDHA:2021:7706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/2132 en AWB 20/3534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en afwijzing van verblijfsdocument en inreisverbod voor Afghaanse eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2021, met zaaknummers AWB 20/2132 en AWB 20/3534, is de situatie van een Afghaanse eiser aan de orde. De eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en heeft tevens verzocht om opheffing van een inreisverbod. De rechtbank oordeelt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de eiser, die wordt beschouwd als een actueel en ernstig gevaar voor de openbare orde. De rechtbank verklaart het beroep inzake artikel 64 van de Vw 2000 gegrond, omdat verweerder ten onrechte geen rechtmatig verblijf met terugwerkende kracht heeft toegekend. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsdocument en het verzoek tot opheffing van het inreisverbod ongegrond is, omdat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsdocument en er geen bijzondere omstandigheden zijn die opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen. De rechtbank vernietigt het besluit van 9 maart 2020 en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiser moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank wijst erop dat de hoorplicht is geschonden, maar dat dit gebrek wordt gepasseerd omdat eiser niet is benadeeld. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/2132 en AWB 20/3534

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juni 2021 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Verweerder heeft deze aanvraag ook ambtshalve aangemerkt als een verzoek tot opheffen van het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod en dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. [1]
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen en bepaald dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend tot 1 mei 2019, zonder dat daardoor rechtmatig verblijf ontstaat en zonder dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod wordt opgeheven. Bij besluit van 9 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard en eisers aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 opnieuw afgewezen. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. [2]
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn behandeld op de zitting van 2 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn de dochter en een begeleider. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eerst de afwijzing van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 (het besluit van 9 maart 2020). In dat beroep krijgt eiser gelijk en verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument op grond van artikel 9 van de Vw 2000 en de afwijzing van het verzoek om opheffing van het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod (het besluit van 31 maart 2020). In dat beroep krijgt eiser ongelijk en verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
De voorgeschiedenis
2. Eiser is geboren op [datum] 1942 en van Afghaanse nationaliteit. Op 2 oktober 1999 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is uiteindelijk bij besluit van 1 december 2019 afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 oktober 2012 is dit besluit definitief geworden.
2.1.
Op 21 november 2012 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 2 januari 2014 is deze aanvraag afgewezen en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren, gerekend vanaf de datum dat eiser het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten. Bij uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 is dit besluit definitief geworden.
2.2.
In de hiervoor genoemde asielprocedures heeft verweerder vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
Artikel 64 van de Vw 2000
3. Eiser heeft verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op grond van dit artikel kan verweerder bepalen dat de uitzetting van een vreemdeling achterwege blijft, omdat de medische situatie van die vreemdeling zich tegen uitzetting verzet. Eiser heeft fysieke klachten (diabetes) en psychische klachten.
3.1.
Verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies gevraagd. In zijn advies van 23 juli 2018 heeft het BMA geconcludeerd dat, als behandeling achterwege zou blijven, eiser vanwege de diabetesklachten in een medische noodsituatie terecht zal komen. Bij de psychische klachten van eiser is dat volgens het BMA niet het geval. Het BMA heeft verder geoordeeld dat behandeling voor de diabetesklachten in Afghanistan aanwezig is, maar dat voor het reizen, de medische overdracht en de voortzetting van de behandeling mantelzorg nodig is. In een aanvullend advies van 26 september 2018 heeft het BMA de noodzaak van de mantelzorg verduidelijkt.
3.2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser met het besluit van 1 oktober 2018 afgewezen, omdat eiser vanwege het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod geen rechtmatig verblijf zou kunnen hebben. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar gegrond verklaard, omdat uit een uitspraak van de Afdeling [3] volgt dat, in een situatie waarin de vreemdeling nog geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht, een inreisverbod niet in de weg staat aan rechtmatig verblijf. In het kader van de volledige herbeoordeling in bezwaar heeft verweerder opnieuw beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op medische gronden. Daartoe heeft verweerder opnieuw het BMA om een advies gevraagd. In het advies van 11 september 2019 constateert het BMA dat nog steeds sprake is van een medische noodsituatie, maar dat eiser onder voorwaarden kan reizen en dat de benodigde behandeling in Afghanistan aanwezig. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om aan te tonen dat deze zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
3.3.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft in de gronden van beroep aangegeven waarom dat is. Op de zitting heeft eiser de gronden dat het besluit van 1 oktober 2018 in strijd is met het beginsel van ‘reformatio in peius’ en met de Terugkeerrichtlijn ingetrokken. De overgebleven beroepsgronden bespreekt de rechtbank hieronder.
Wat is de omvang van het beroep?
4. In het besluit van 9 maart 2020 staat vermeld dat eiser zowel bezwaar als beroep kan instellen. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat is bedoeld om met de gegrondverklaring van het bezwaar ook het besluit van 1 oktober 2018 te herroepen en opnieuw op de aanvraag te beslissen. Tegen de gegrondverklaring van het bezwaar staat volgens verweerder beroep open en tegen de nieuwe beslissing op de aanvraag kon eiser bezwaar maken. Eiser heeft zowel bezwaar gemaakt als beroep ingesteld.
4.1.
De door verweerder gegeven uitleg zoals hiervoor is weergegeven is in strijd met artikelen 7:1, eerste lid, en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het systeem van de Awb, met name de genoemde artikelen, volgt namelijk dat een beslissing die volgt op een bezwaarschrift doorgaans zal worden aangemerkt als beslissing op bezwaar, en niet als een nieuw besluit op de aanvraag. Pas als het besluit, dat na een bezwaarschrift wordt genomen, te veel afwijkt van het in bezwaar bestreden besluit zal sprake zijn van een nieuw besluit op de aanvraag. Dit laatste doet zich alleen in uitzonderlijke omstandigheden voor, met name wanneer de feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip van de heroverweging zodanig gewijzigd zijn, dat het te nemen besluit niet meer te beschouwen is als het resultaat van de heroverweging van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt. [4] In de situatie van eiser doet zich een zodanige wijziging van omstandigheden niet voor.
4.2.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 9 maart 2020 is aan te merken als een beslissing op bezwaar waartegen eiser geen bezwaar kon indienen, maar enkel beroep kon instellen. Dit betekent ook dat het door eiser ingestelde beroep zich uitstrekt over het gehele besluit.
Had verweerder met terugwerkende kracht rechtmatig verblijf moeten toekennen?
5. Eiser betoogt dat, omdat zijn bezwaar gegrond is verklaard, verweerder hem alsnog rechtmatig verblijf had moeten toekennen over de periode van 1 oktober 2018 tot 1 mei 2019.
5.1.
Verweerder erkent dat aan eiser rechtmatig verblijf verleend had moeten worden, maar stelt zich op het standpunt dat eiser er geen belang bij heeft om hierover te procederen. De periode waarover eiser rechtmatig verblijf had moeten krijgen is immers al verstreken. Volgens verweerder leidt het met terugwerkende kracht alsnog verlenen van rechtmatig verblijf niet tot nieuwe rechten voor eiser in de toekomst.
5.2.
Het beroep van eiser slaagt. De wet verzet zich er niet tegen dat in een besluit op bezwaar met terugwerkende kracht alsnog rechtmatig verblijf wordt toegekend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Dit betwist verweerder ook niet. Verweerder stelt enkel dat eiser er geen belang bij heeft om daarover te procederen. De rechtbank wijst er ook op dat, anders dan in het verleden, toen verweerder uitstel van vertrek op deze grond verleende met ingang van de datum van het inwilligende besluit, [5] verweerder tegenwoordig het beleid hanteert dat uitstel van vertrek op deze grond wordt verleend met als ingangsdatum de datum van de aanvraag om uitstel van vertrek door de vreemdeling. [6]
Verweerder stelt geen belangen die zich in de situatie van eiser verzetten tegen het alsnog met terugwerkende kracht verlenen van rechtmatig verblijf. Eiser stelt daar tegenover dat rechtmatig verblijf op grond van artikel 64 van de Vw 2000 leidt tot opbouw van verblijfsrechten bij een eventuele toekomstige medische procedure.
Omdat verweerder erkent dat aan eiser rechtmatig verblijf had moeten worden toegekend en hij geen belangen stelt om dit niet alsnog te doen terwijl eiser daar mogelijk wel belang bij heeft, slaagt het betoog van eiser. De rechtbank gaat onder 8 in op wat dit betekent voor het beroep.
Mocht verweerder zich baseren op het medisch advies van het BMA?
6. Eiser betoogt dat verweerder zich bij de adviezen van het BMA niet heeft gehouden aan zijn vergewisplicht. Gelet op de verschillen tussen het eerdere en het latere medisch advies kon verweerder zich niet zomaar op dit latere advies baseren en had hij zich moeten vergewissen of dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het daarbij gaat om de noodzakelijke mantelzorg, die verleend wordt door eisers echtgenote.
6.1.
Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste rechtspraak strekt, als en voor zover verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, als de vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. [7]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich er voldoende van vergewist dat het BMA-advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Verweerder wijst er op dat uit het medisch advies blijkt dat bij eiser sprake is van diabetes mellitus met diabetische retinopathie, dat bij het uitblijven van deze behandeling een reëel risico ontstaat op een medische noodsituatie op de korte termijn en dat deze behandeling in Afghanistan aanwezig is. Verweerder verwijst daarbij ook naar de in het advies opgenomen medische landeninformatie. Daaruit blijkt dat zowel de benodigde medicatie als professionele zorg aan huis ter vervanging van de noodzakelijke mantelzorg aanwezig zijn.
Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd om het oordeel van het BMA tegen te spreken. Eisers stelling dat het BMA niet heeft beoordeeld of in Afghanistan 24-uurs zorg aanwezig is, slaagt niet. Op pagina 8 van het advies zet het BMA namelijk uiteen dat onderzoek is gedaan naar “zorg, zoals gegeven bij mantelzorg, in de vorm van aanwezigheid van professionele zorg aan huis of andere vormen van professionele zorg in het land van herkomst” en dat deze in Afghanistan aanwezig is.
Tot slot heeft eiser geen gebruik gemaakt van de door verweerder geboden mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de benodigde zorg in Afghanistan voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder zijn hoorplicht geschonden?
7. Eiser betoogt terecht dat verweerder niet van horen had mogen afzien. Dat kan namelijk alleen wanneer één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde omstandigheden zich voordoet. Nog daargelaten dat verweerder in het besluit niet heeft vermeld op welke grond een hoorzitting achterwege is gelaten, is niet gebleken dat één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde omstandigheden zich hier voordoet. Het bezwaar is namelijk gegrond verklaard, maar daarbij is niet volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen. Ook heeft eiser geen afstand gedaan van zijn recht om gehoord te worden. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie ten aanzien van artikel 64 van de Vw 2000
8. Gelet op wat onder 5.3 en 7 is overwogen, is het beroep van eiser tegen het besluit van 9 maart 2020 gegrond. Het besluit van 9 maart 2020 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het is voor de rechtbank namelijk niet direct duidelijk over welke periode het rechtmatig verblijf van eiser zich uitstrekt en welke eventuele gevolgen dat verder heeft. Verweerder moet daarom opnieuw op het bezwaarschrift van eiser beslissen en daarbij vaststellen over welke periode eiser met terugwerkende kracht rechtmatig verblijf krijgt. In dat nieuwe besluit zal verweerder ook een oordeel moeten geven over eisers verzoek tot vergoeding van de kosten die zijn verbonden aan de behandeling van het bezwaar.
Het unierechtelijk verblijfsrecht en het inreisverbod (zaaknummer AWB 20/3534)
9. Eiser heeft verzocht om opheffing van het inreisverbod en afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Dit is een verblijfsdocument voor vreemdelingen van wie is vastgesteld dat zij een rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeiend verblijfsrecht hebben. Eiser stelt een verblijfsrecht te hebben dat is afgeleid van artikel 20 van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie (VWEU). Hij voert daartoe aan dat zijn echtgenote, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft, zodanig van hem afhankelijk is dat zij, als eiser naar Afghanistan zou terugkeren, gedwongen zou worden hem te volgen en dus de Europese Unie te verlaten. Tot slot beroept eiser zich op eerbiediging van zijn gezinsleven als bedoeld artikel 8 van het EVRM.
9.1.
Verweerder wijst de aanvraag af omdat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (gevaar voor de openbare orde). Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheid tussen eiser en zijn echtgenote, dat die laatste – als gevolg van de weigering eiser een verblijfsrecht te verlenen – gedwongen zou worden de Europese Unie te verlaten. Verweerder wijst het verzoek tot opheffen van het inreisverbod af, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden daarvoor en er geen sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden die opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen.
9.2.
Hoewel elk van verweerders standpunten op zichzelf voldoende is om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 te rechtvaardigen, bespreekt de rechtbank beide afwijzingsgronden. De rechtbank gaat daarbij eerst in op het betoog van eiser dat is gericht tegen het openbare orde standpunt van verweerder. Daarna bespreekt de rechtbank de argumenten van eiser over de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn echtgenote. Als laatste bespreekt de rechtbank het inreisverbod.
Vormt eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde?
10. Eiser betoogt dat verweerder het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte heeft gebaseerd op het Thematisch ambtsbericht inzake de KhAD/WAD van 29 februari 2000 (het ambtsbericht). Ter onderbouwing daarvan verwijst hij naar een artikel van dr. ir. J. Brouwer van 1 mei 2020. [8]
10.1.
Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen en dat dit meerdere malen door de Afdeling is bevestigd. Nieuw onderzoek is volgens verweerder minder betrouwbaar, omdat het Nederlandse beleid voor Afghaanse asielzoekers die verdacht worden van mensenrechtenschendingen internationaal bekend is en omdat onderzoek als gevolg van tijdsverloop steeds moeilijker wordt. Verweerder voert verder aan dat Brouwer geen inzicht heeft gehad in de vertrouwelijke bronnen die aan het ambtsbericht ten grondslag liggen en die de door Brouwer betwiste conclusies uit het ambtsbericht kunnen dragen.
10.2.
De rechtbank stelt voorop dat de betrouwbaarheid van het ambtsbericht meerdere malen door de Afdeling is bevestigd. [9] Het Gerechtshof Den Haag heeft in een door de Hoge Raad in Cassatie bevestigde uitspraak ook in deze zin geoordeeld:
“De Afdeling heeft de betrouwbaarheid van het ambtsbericht indringend getoetst (in haar uitspraak van 24 september 2009, hiervoor geciteerd onder 2.8) door kennisneming van de daaraan ten grondslag liggende bronnen. In haar uitspraak van 13 april 2012 (hiervoor geciteerd onder 2.8) heeft de Afdeling onderzocht of het standpunt van de UNHCR, zoals neergelegd in de ‘UNHCR-Note’ van 13 mei 2008 aanleiding vormde om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen (en die vraag ontkennend beantwoord).” [10]
10.3.
Het artikel van Brouwer waar eiser naar verwijst, is een vervolg op een eerder artikel van 20 april 2018. [11] Deze rechtbank heeft in een uitspraak van 11 december 2018 [12] over dat artikel het volgende overwogen:
“33. De rechtbank stelt vast dat Brouwer niet deskundig is wat betreft het functioneren van de KhAD/WAD of de situatie in Afghanistan destijds. Brouwer is wel deskundig en ervaren op het gebied van tekstanalyse. Daarnaast heeft Brouwer een aanzienlijke dossierkennis opgebouwd over het deelambtsbericht en de totstandkoming daarvan. Omdat de heer Brouwer niet als deskundige ter zake van de KhAD/WAD of de situatie in Afghanistan kan worden aangemerkt, beschouwt de rechtbank zijn rapporten niet als contra-expertise. De bevindingen van Brouwer zijn naar het oordeel van de rechtbank te karakteriseren als (zeer) kritische kanttekeningen bij het deelambtsbericht.
33. De rechtbank is van oordeel dat de door Brouwer geplaatste kanttekeningen onvoldoende reden geven voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. Brouwer beklaagt zich erover dat de opgevoerde getuigen die aan het ambtsbericht ten grondslag liggen anoniem zijn. Dat betekent dat het ambtsbericht inhoudelijk niet controleerbaar is, aldus Brouwer. Op zichzelf heeft Brouwer terecht opgemerkt dat hij niet weet en niet kan weten van wie de verklaringen afkomstig zijn die hebben geleid tot het ambtsbericht. Dat betekent echter niet dat de getuigen niet identificeerbaar zijn. De getuigenverklaringen zijn vertrouwelijk, wat betekent dat de getuigen wel zijn geïdentificeerd maar niet bekend gemaakt. De zorgvuldigheid van de totstandkoming van het ambtsbericht is daarmee wel controleerbaar, zij het niet voor Brouwer. Zoals hiervoor verwoord is deze zorgvuldigheid wel onderzocht door rechtbanken, de Afdeling en Kamerleden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan hun bevindingen, dat het ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen.
33. In verband met de betrouwbaarheid van de vertrouwelijke bronnen merkt Brouwer op dat het niet goed voorstelbaar is dat al deze bronnen gelijkluidend hebben verklaard, zoals in een memo van de Nederlandse vertegenwoordiging in Pakistan aan het ministerie van Buitenlandse Zaken geschreven. Brouwer trekt daaruit de conclusie dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn, omdat de ervaring leert dat getuigen die onafhankelijk van elkaar verklaren ook verschillend verklaren. De rechtbank deelt deze conclusie niet, omdat zij de bedoelde memo anders leest. Brouwer begrijpt kennelijk de memo aldus dat de bronnen (nagenoeg) woordelijk hetzelfde hebben verklaard op de verschillende voorgelegde vragen. De rechtbank leest in de term ‘gelijkluidend’ veeleer dat de bronnen op de voorgelegde vragen antwoorden van dezelfde strekking hebben gegeven. Onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen van verschillende bronnen met dezelfde strekking vergroten de betrouwbaarheid van het beeld dat daaruit rijst.
33. Eén van de belangrijkste kritiekpunten die Brouwer heeft op het ambtsbericht, is dat de belangrijkste conclusies van het ambtsbericht zijn gebaseerd op vertrouwelijke bronnen en dat deze niet worden bevestigd door openbare bronnen. De rechtbank overweegt hierover dat deze bevinding op zichzelf het ambtsbericht niet onvoldoende onderbouwd maakt. Ook betekent het niet dat het ambtsbericht is gebaseerd op onbetrouwbare informatie. In eerdere procedures heeft verweerder inzage gegeven in de gebruikte vertrouwelijke bronnen en daarop is geconcludeerd, onder andere door de Afdeling, dat de bij de totstandkoming van het ambtsbericht gebruikte bronnen niet onbetrouwbaar zijn gebleken.”
De rechtbank ziet geen grond om hier nu anders over te oordelen. Het recentere artikel van Brouwer, waar eiser naar verwijst, biedt daarvoor onvoldoende aanleiding. De kritiek die Brouwer in dit artikel levert gaat voornamelijk over het gesteld onjuist informeren van de Tweede Kamer door verweerder. Die kritiek zegt echter niets over de betrouwbaarheid van het ambtsbericht. Dat verweerder aan de Tweede Kamer zou hebben gezegd dat de constatering in het ambtsbericht dat alle KhAD/WAD officieren zich schuldig hebben gemaakt aan de hier bedoelde misdrijven zou zijn gebaseerd op algemene bronnen, doet er namelijk niet aan af dat, zoals Brouwers zelf ook aangeeft, het ambtsbericht er zelf duidelijk over is dat deze informatie is gebaseerd op vertrouwelijke, individuele bronnen. Die onderliggende vertrouwelijke bronnen zijn door de Afdeling ingezien en beoordeeld als betrouwbaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of eiser al dan niet vrijwillig in dienst is getreden. Ook heeft verweerder volgens eiser onvoldoende onderzoek verricht naar de aan eiser verweten misdrijven, zijn persoonlijke betrokkenheid en eventuele gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.
11.1.
In eerdere procedures, zie onder 2, is vast komen te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Anders dan het onder 10 besproken betoog van eiser, kan het enkel betwisten van de motivering van verweerder zonder daarbij nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen, niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog van eiser treft daarom geen doel.
12. Eiser betoogt ook dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de handelingen die aan eiser worden tegengeworpen na meer dan twintig jaren als uitzonderlijk ernstig moeten worden aangemerkt. Daarbij is volgens eiser ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan zijn hoge leeftijd, kwetsbare gezondheid, blanco strafblad in Nederland, het zeer geruime tijdsverloop en de zeer schrijnende situatie waar eisers hele familie in verkeert. Eiser verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak K. en H.F.. [13] Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende gemotiveerd dat het risico op verstoring van de openbare orde als gevolg van eisers aanwezigheid in Nederland reëel is. Volgens eiser is geen sprake van een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidstoets.
12.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn manier van toetsen, zoals ook in het geval van eiser heeft plaatsgevonden, in overeenstemming is met het arrest K. en H.F. Verweerder verwijst daarbij naar uitspraken van deze rechtbank van 16 januari 2019, [14] 22 juli 2019, [15] 17 december 2019 [16] en 8 januari 2020 [17] en van de Afdeling van 16 december 2020. [18] Verweerder wijst er verder op dat eiser blijft ontkennen betrokken te zijn geweest bij de ernstige misdrijven die hem worden aangerekend. Dit ontkennen maakt volgens verweerder dat nog steeds sprake is van een actuele dreiging.
12.2.
De Afdeling geeft in haar uitspraak van 16 december 2020 nadere uitleg aan het arrest K. en H.F. Zij overweegt daarin het volgende:
“9.3. Aan de omstandigheid dat een vreemdeling na de periode waarin de 1(F)-misdrijven zijn gepleegd geen handelingen meer heeft verricht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe (punt 58, tweede volzin, van het arrest K. en H.F.). (…)
9.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging is, komt in het bijzonder betekenis toe aan het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven. Tijdsverloop speelt vooral een rol bij de vraag of een vreemdeling daarna zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Van betekenis bij de beoordeling zijn met name de momenten waarop een vreemdeling zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden (punt 58-60 van het arrest K. en H.F.). Dit vergt telkens een individuele beoordeling aan de hand van wat de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd en van de aard van de 1(F)-misdrijven.
9.5.
Een vreemdeling die alleen volhoudt dat hij de 1(F)-misdrijven niet heeft begaan of de ernst van dat wat hem wordt verweten bagatelliseert, zal niet snel aannemelijk kunnen maken dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. (…) Daarmee toont die vreemdeling immers geen verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw voor de door hem gepleegde 1(F)-misdrijven. Integendeel, uit dat gedrag en die houding blijkt juist dat die vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 [van het Verdrag inzake de Europese Unie] bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zouden kunnen worden verstoord.
10. (…) Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. (…)”
12.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder stelt zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat eiser nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is voor de openbare orde vormt. Verweerder betrekt daarbij alle in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen in zijn beoordeling. Verweerder acht terecht van belang dat eiser zeer ernstige misdrijven heeft gepleegd die vallen onder artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag en dat die misdrijven zijn gepleegd over een vrij lange periode, namelijk van 1986 tot 1992. Ook acht verweerdere terecht van belang dat eiser elke betrokkenheid bij het plegen van de misdrijven ontkent, geen vorm van berouw heeft getoond en zich ook niet uitdrukkelijk distantieert van de organisatie waar hij werkzaam was en het handelen van die organisatie, waar hij met zijn werkzaamheden aan heeft bijgedragen. Verweerder concludeert daarom terecht dat eiser na de gepleegde misdrijven door zijn gedrag en houding geen verantwoordelijkheidsbesef heeft getoond voor deze misdrijven. Daaruit blijkt dan ook dat eiser nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag inzake de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zouden kunnen worden verstoord.
12.4.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen, zoals door eiser is betoogd. Deze vragen zijn namelijk vrij recent al aan het Hof van Justitie voorgelegd en hebben geleid tot het arrest K. en H.F. De uitleg die de Afdeling in haar uitspraak van 16 december 2020 aan dit arrest heeft gegeven is daarmee in overeenstemming.
Is tussen eiser en zijn echtgenote en/of zijn dochter sprake van een afhankelijkheidsrelatie op grond waarvan een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht kan bestaan?
13. Eiser betoogt, onder verwijzing naar een brief van GGZ-centraal van 7 januari 2019, dat verweerder ten onrechte geen afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn echtgenote heeft aangenomen. Verder heeft verweerder ten onrechte de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter niet beoordeeld. Hierdoor is het besluit van 31 maart 2020 volgens eiser in strijd met artikel 20 van de VWEU.
13.1.
Het Hof van Justitie heeft in de arresten K.A. [19] en R.H. [20] overwogen dat slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar is dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan. Volgens het Hof van Justitie is daarvoor nodig dat de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.
13.2.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat tussen eiser en zijn echtgenote niet is gebleken van de hier bedoelde mate van afhankelijkheid. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij en zijn echtgenote op geen enkele wijze van elkaar kunnen worden gescheiden. Verweerder acht daarbij terecht van belang dat niet is gebleken dat de zorg die eiser aan zijn echtgenote verleend niet door zijn meerderjarige kinderen kan worden overgenomen. Uit de door eiser in beroep overgelegde stukken blijkt ook dat zijn dochter een deel van die zorg al op zich neemt. [21] Dat dit voor haar psychisch en emotioneel zwaar is, maakt het nog niet onmogelijk. Daarbij is ook van belang dat de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van ondersteuning door professionele zorgverleners. Deze gestelde afhankelijkheid heeft eiser daarom onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13.3.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat verweerder ten onrechte niet de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter heeft beoordeeld. Eiser heeft namelijk niet bij zijn aanvraag en ook niet in bezwaar enige informatie ingebracht, waaruit mogelijk zou volgen dat bij een weigering om hem verblijfsrecht te verlenen, zijn dochter gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. [22] De enkele stelling daartoe is onvoldoende.
Is het besluit van 31 maart 2020 in strijd met artikel 8 van het EVRM?
14. Eiser betoogt verder dat het besluit in strijd is met het recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Nog daargelaten dat eiser deze beroepsgrond niet verder heeft onderbouwd, stelt verweerder terecht dat de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM al is beoordeeld in het onder 1.1 weergegeven asielbesluit, welke oordeel door zowel de rechtbank als de Afdeling is bevestigd, en dat niet is gebleken dat eisers gezinssituatie nu anders is dan ten tijde van die beoordeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder er van afzien om eiser in bezwaar te horen?
15. Eiser betoogt terecht dat zijn zaak te complex is om te kunnen oordelen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat zij deze zaak meervoudig behandeld voldoende aanleiding voor dat oordeel. Verweerder heeft dan ook de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser door schending van deze wettelijke bepaling niet is benadeeld. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser de gelegenheid heeft gehad om in beroep zijn situatie toe te lichten en naar voren te brengen wat hij anders tijdens een hoorzitting in bezwaar had willen aanvoeren. [23]
Heeft verweerder het inreisverbod terecht gehandhaafd?
16. Eiser heeft bij zijn beroepsgrond gericht tegen het handhaven van het inreisverbod volstaan met verwijzing naar de gronden die hij tegen de afwijzing van zijn aanvraag heeft aangevoerd. Zoals hiervoor is overwogen, slagen deze gronden niet. Gelet daarop slaagt ook eisers grond gericht tegen het inreisverbod niet.
Conclusie ten aanzien van het unierechtelijk verblijfsrecht en het inreisverbod.
17. Gelet op wat onder 10 tot en met 16 is overwogen, is het beroep van eiser tegen het besluit van 31 maart 2020 ongegrond, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het besluit van 31 maart 2020 in stand blijft.
Conclusie en gevolgen
18. Zoals onder 8 is overwogen is het beroep tegen het besluit van 9 maart 2020 gegrond. De rechtbank vernietigt dit besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van 29 oktober 2018 moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Zoals onder 17 is overwogen is het beroep tegen het besluit van 21 maart 2020 ongegrond. De rechtbank geeft daarbij toepassing aan artikel 6:22 van de Awb.
18.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij is het toepassen van artikel 6:22 van de Awb grond om hierin de proceskosten in beide beroepen te betrekken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602 (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Eiser is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 maart 2020;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van 29 oktober 2018 moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2020 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en mr. A.S.W. Kroon, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
griffier
de voorzitter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Dat beroep is geregistreerd onder nummer AWB 20/3534.
2.Dat beroep is geregistreerd onder nummer AWB 20/2132.
3.ABRvS 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998.
4.Zie ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3917 (overweging 4.1), en CRvB 3 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3887 (overweging 4.4).
5.Zie ABRvS 6 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:390.
6.Paragraaf A3/7.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Zie bijvoorbeeld ABRvS 25 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:579.
8.‘Het KhAD-WAD ambtsbericht – deel 2’,
9.Onder andere ABRvS 30 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7346, ABRvS 24 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:8J8654, en ABRvS 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:5W4347.
10.Gerechtshof Den Haag 15 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:183, overweging 3.4., Hoge Raad 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1538.
11.‘Het KhAD-WAD ambtsbericht’,
12.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, ECLI:NL:RBDHA:2018:15049.
13.HvJEU 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.
14.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, ECLI:NL:RBDHA:2019:1506.
15.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, ECLI:NL:RBDHA:2019:7600.
16.Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2019:13714.
17.Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2020:1228.
18.ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017
19.HvJEU 8 mei 2018, ECLI:NL:EU:C:2018:308, punt 65.
20.HvJEU 27 februari 2020, ECLI:EU:C:2020:119, punt 56.
21.Zie de bij de aanvullende gronden van 19 februari 2021 gevoegde brief van het UMC Utrecht van 9 februari 2021.
22.Vergelijk HvJEU 10 mei 2017, EU:C:2017:354, Chavez-Vilchez e.a., punt 75
23.Vergelijk ABRvS 11 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1320, en ABRvS 31 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:326.