201901060/1/V3.
Datum uitspraak: 31 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[de vreemdeling],
appellant,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3585, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2017 in zaak nr. 17/3899 vernietigd, het besluit van de staatssecretaris van 25 januari 2017 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 8 januari 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 3 november 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2019, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Schoot, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In het besluit van 3 november 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan meer heeft. In de uitspraak van 7 november 2018 heeft de Afdeling overwogen dat dit besluit, dat is gehandhaafd in het besluit van 25 januari 2017, een verwijderingsmaatregel als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004, L 229) is en dat de staatssecretaris daarom een belangenafweging had moeten maken.
2. Aan het besluit van 8 januari 2019 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, hoewel hij geen beroep op het socialebijstandsstelsel heeft gedaan, ook geen verblijfsrecht heeft gehad ingevolge artikel 8.12 van het Vb 2000. De vreemdeling heeft geen arbeid verricht in Nederland en is meerdere malen aangehouden door de politie wegens winkeldiefstal, alcohol- en drugsgerelateerde overlast op straat en slapen aan de weg. Ook heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris geen familieleven en geen stabiele levenssituatie in Nederland en is zijn band met Nederland beperkt te noemen. De belangenafweging valt daarom in het nadeel van de vreemdeling uit, aldus de staatssecretaris.
3. De vreemdeling betoogt dat niet duidelijk is welk belang van de Nederlandse staat de staatssecretaris in het besluit heeft meegewogen. Hij wijst erop dat de staatssecretaris zijn beleid over de verwijdering van burgers van de Unie in paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000 niet heeft aangepast naar aanleiding van de uitspraak van 7 november 2018. De staatssecretaris heeft in die paragraaf geen beleid opgenomen over de belangen die hij meeweegt bij het verwijderen van een burger van de Unie die geen rechtmatig verblijf heeft gehad ingevolge artikel 8.12 van het Vb 2000 en die overlast veroorzaakt. De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij ten tijde van het besluit van 25 januari 2017 langer dan drie maanden in Nederland verbleef. Hij wijst hierbij op een kopie van zijn Poolse identiteitskaart die op 22 december 2016 in Kobierzyce is afgegeven.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2018, kan het verblijfsrecht van een burger van de Unie worden beperkt en kan een verwijderingsmaatregel tegen hem worden genomen als hij niet meer aan de vereisten voor dat verblijfsrecht voldoet. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2019, Chenchooliah, ECLI:EU:C:2019:693, punt 68 en verder.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2018, moet bij een dergelijke verwijderingsmaatregel de persoonlijke situatie van de burger van de Unie in ogenschouw worden genomen. In het geval van de vreemdeling oordeelde de Afdeling dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, dat hij daarin een afweging moest maken tussen de belangen van de vreemdeling en de staat en dat hij daarbij diens persoonlijke omstandigheden moest betrekken, waaronder de omstandigheid dat de vreemdeling in Nederland nooit een beroep op de bijstand heeft gedaan.
3.2. Vast staat dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. De staatssecretaris heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werk heeft of heeft gehad. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij met enige regelmaat tijdelijk werk heeft, is in dit verband niet voldoende, omdat hij dit niet heeft gestaafd. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij ten tijde van het besluit van 25 januari 2017 langer dan drie maanden in Nederland verbleef, slaagt niet. Het besluit van 25 januari 2017 is immers in de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 vernietigd, wat betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moest beslissen. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de vreemdeling daarom terecht beoordeeld aan de hand van de situatie zoals die was ten tijde van het besluit van 8 januari 2019.
3.3. Verder heeft de staatssecretaris in het besluit van 8 januari 2019 deugdelijk gemotiveerd welke omstandigheden hij bij de belangenafweging heeft betrokken. Daarbij heeft hij niet ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat de vreemdeling overlast veroorzaakt en regelmatig met justitie in aanraking komt. Anders dan de vreemdeling betoogt, stelt de Verblijfsrichtlijn namelijk geen beperking aan wat de staatssecretaris, naast de in punt 16 van de considerans vermelde omstandigheden, verder nog in zijn belangenafweging kan meenemen. Verder was de staatssecretaris niet verplicht om specifiek beleid op te nemen over het verwijderen van burgers van de Unie wanneer deze geen beroep doen op het socialebijstandsstelsel.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris hem in de voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord.
4.1. De staatssecretaris heeft dit in zijn verweerschrift en ter zitting bevestigd. De staatssecretaris heeft daarom in strijd gehandeld met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2. De vreemdeling heeft in beroep en ter zitting alsnog de gelegenheid gehad om zijn situatie toe te lichten. Verder heeft hij niet geconcretiseerd welke bezwaren tegen het besluit van 3 november 2016 hij zou hebben aangevoerd of nader hebben toegelicht als hij wel was gehoord. Gelet daarop kan worden aangenomen dat bij naleving van de hoorplicht geen ander besluit zou zijn genomen dan het besluit van 8 januari 2019. Het is daarom evident dat de vreemdeling door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet is benadeeld. De Afdeling zal het gebrek daarom passeren (artikel 6:22 van de Awb).
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020
373-846.