ECLI:NL:HR:2020:1538

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
19/01915
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak in het vreemdelingenrecht met betrekking tot schending van Unierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de vreemdeling c.s. de Staat der Nederlanden aanklaagden wegens onrechtmatige rechtspraak. De zaak betreft de vraag of de Staat aansprakelijk is voor schending van het Unierecht in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De vreemdeling, afkomstig uit Afghanistan, had eerder een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, maar deze was ingetrokken op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De vreemdeling c.s. stelden dat de ABRvS in haar uitspraak van 16 november 2015 het Unierecht had geschonden door geen individueel onderzoek te verrichten naar de omstandigheden van de vreemdeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de ABRvS niet in strijd met het Unierecht had gehandeld. De rechtbank had de vorderingen van de vreemdeling c.s. afgewezen, en het hof had dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad bevestigde dat de ABRvS de vereiste individuele beoordeling had uitgevoerd en dat de vreemdeling c.s. niet hadden aangetoond dat er concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht dat aan de basis lag van de beslissing van de ABRvS. De Hoge Raad concludeerde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de door de vreemdeling c.s. gestelde onrechtmatige rechtspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van individuele beoordeling in asielzaken en de rol van ambtsberichten in de beoordeling van de verantwoordelijkheid van vreemdelingen die betrokken zijn geweest bij organisaties die mensenrechten hebben geschonden. De Hoge Raad wees de vorderingen van de vreemdeling c.s. af en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/01915
Datum2 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
2. de vereniging NEDERLANDS JURISTEN COMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,
gevestigd te Leiden,
EISERS tot cassatie,
hierna: de vreemdeling, NJCM en gezamenlijk: de vreemdeling c.s.,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaten: K. Teuben en M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/519360 HA ZA 16-1136 van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2017 en 18 oktober 2017;
het arrest in de zaak 200.232.293/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 januari 2019.
De vreemdeling c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de vreemdeling c.s. mede door I.L.N. Timp.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vreemdeling c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze procedure is aan de orde of de Staat aansprakelijk is wegens schending van het Unierecht in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS).
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan. Hij heeft op 7 oktober 1998 in Nederland een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend en een verblijfsvergunning aangevraagd. Daarbij identificeerde hij zich met een legitimatiebewijs van de KhAD/WAD en verklaarde hij dat hij bij die dienst heeft gewerkt van 1986 tot 1992 als (aanvankelijk) tweede luitenant en (daarna) als luitenant majoor.
(ii) KhAD/WAD staat voor Khadimat-e Atal’at-e Dowlati/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati. De KhAD was de Afghaanse veiligheidsdienst onder het communistische bewind (1978-1992), later omgevormd tot een ministerie (de WAD). De KhAD/WAD heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan schendingen van de mensenrechten.
(iii) Op 26 september 2001 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel verleend voor onbepaalde tijd. Deze vergunning is bij besluit van 12 juni 2002 ingetrokken op grond van art. 35 lid 1, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 in verbinding met art. 1F Vluchtelingenverdrag (hierna: Vv). [1]
(iv) Bij uitspraak van 2 augustus 2004 heeft de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Arnhem) het door de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 februari 2005 heeft de ABRvS de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
(v) Bij uitspraak van 27 september 2005 heeft de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Arnhem) het beroep van de vreemdeling wederom gegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 februari 2006 heeft de ABRvS de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
(vi) Bij uitspraak van 13 mei 2008 heeft de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Arnhem) het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2002 vernietigd. De rechtbank oordeelde dat art. 1F Vv terecht aan de vreemdeling was tegengeworpen, maar achtte het beroep gegrond wegens een motiveringsgebrek ten aanzien van het beroep van de vreemdeling op art. 3 EVRM.
(vii) Bij besluit van 21 februari 2012 is de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning opnieuw ingetrokken wegens de toepasselijkheid van art. 1F Vv. De rechtbank Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) heeft bij uitspraak van 2 juli 2015 het door de vreemdeling hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De ABRvS heeft bij uitspraak van 16 november 2015 het hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep kennelijk ongegrond geacht en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.3
In deze procedure vorderen de vreemdeling c.s. een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld omdat de ABRvS in haar uitspraak van 16 november 2015 het Unierecht kennelijk heeft geschonden. Geschonden is primair het vereiste dat de bevoegde autoriteiten een individueel onderzoek moeten verrichten voordat zij een vreemdeling uitsluiten van vluchtelingenbescherming op grond van art. 12 lid 2 Definitierichtlijn [2] , waarin in essentie art. 1F Vv is overgenomen, en subsidiair de prejudiciële verwijzingsplicht van art. 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen van de vreemdeling c.s. afgewezen. [3]
2.5
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [4] Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.1 De vraag of (…) de Staat wegens schending van het Unierecht aansprakelijk is voor een uitspraak van de Afdeling, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die het HvJEU heeft gegeven in het Köbler-arrest (…). (…).
3.2 (…)
De vordering van [de vreemdeling] c.s. richt zich (…) uitsluitend tegen de litigieuze uitspraak van de Afdeling in de zaak van [de vreemdeling].
3.3
Uit het voorgaande volgt dat het hof allereerst dient na te gaan of de Afdeling in die uitspraak het Unierecht
kennelijkheeft geschonden. De wijze waarop de Afdeling de kwestie benadert blijkt onder meer uit de (…) uitspraak van 11 september 2012 (…). Deze benadering komt neer op het volgende (…).
3.4
De vraag is of deze rechtspraak van de Afdeling in overeenstemming is met het vereiste van individuele beoordeling zoals onder meer tot uitdrukking is gebracht in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJEU inzake B. en D. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De omstandigheid dat op grond van het ambtsbericht voor (onder)officieren van de KhAD/WAD in beginsel wordt aangenomen dat het bewijs is geleverd dat zij een misdrijf als bedoeld in art. 1F Vv hebben begaan zodat het aan de vreemdeling is dat bewijs te ontzenuwen, maakt niet dat geen sprake meer zou zijn van een individuele beoordeling. Dit is een kwestie van verdeling en waardering van bewijs die is voorbehouden aan de nationale rechter en waarop het Unierecht geen betrekking heeft. Dit zou anders kunnen zijn indien de Afdeling het ambtsbericht kritiekloos als bewijsmiddel zou hebben aanvaard of indien de vreemdeling in enig opzicht beperkt zou zijn in het aanvoeren van aanknopingspunten die de uit het ambtsbericht getrokken conclusies in twijfel kunnen trekken, maar niet blijkt dat hiervan sprake is. De Afdeling heeft de betrouwbaarheid van het ambtsbericht indringend getoetst (in haar uitspraak van 24 september 2009, (…)) door kennisneming van de daaraan ten grondslag liggende bronnen. In haar uitspraak van 13 april 2012 (…) heeft de Afdeling onderzocht of het standpunt van de UNHCR, zoals neergelegd in de ‘UNHCR-Note’ van 13 mei 2008 aanleiding vormde om aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen (en die vraag ontkennend beantwoord). Tegen deze achtergrond is de omstandigheid dat de Afdeling in volgende uitspraken de conclusies van het ambtsbericht tot uitgangspunt neemt niet een teken dat daartegen niets meer zou kunnen worden ingebracht. Van een omkering van de bewijslast is bovendien geen sprake.
3.5
Ook overigens is niet gebleken dat de vreemdeling beperkt is in zijn mogelijkheden de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht dan wel de conclusies die daaruit ten aanzien van zijn positie in de KhAD/WAD worden getrokken aan te vechten of dat aan het ontzenuwen van de conclusies uit het ambtsbericht onredelijke eisen worden gesteld. Voldoende is dat de vreemdeling feiten en omstandigheden stelt die aannemelijk maken dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Dat is niet een onredelijke eis.
3.6
Van belang is ook dat de situatie van (onder)officieren in de KhAD/WAD wezenlijk verschilt van die welke aan de orde was in het arrest van het HvJEU inzake B. en D. Uit het ambtsbericht volgt immers dat
alleofficieren en onderofficieren van de KhAD/WAD hebben meegedaan aan de schending van mensenrechten, omdat zij – uitzonderingen als zij-instromers daargelaten – anders die positie niet zouden hebben verworven. In de zaak B. en D. ontbrak een rapport met een vergelijkbare conclusie. Indien dan ten aanzien van een individuele asielzoeker die (onder)officier in de KhAD/WAD is geweest wordt geconcludeerd dat hij, behoudens tegenbewijs, ook aan die mensenrechtenschendingen heeft meegedaan, is dat nog steeds een individuele beoordeling. Het feit dat hij deel uitmaakt van een grotere groep van personen die in dezelfde positie verkeren maakt dat niet anders. Dat is het gevolg van de inhoud van het ambtsbericht op dit punt. De waardering van het ambtsbericht en de daarin vervatte conclusies ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD als bewijs is, zoals opgemerkt, een zaak van de nationale rechter.
3.7 [
De vreemdeling] c.s. hebben voorts aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de Afdeling ten onrechte heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU op de voet van art. 267 VWEU. Het is in beginsel aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij derhalve ervan kan afzien een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen (HvJEU 9 september 2015, C-160/14). Dit betekent dat de rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is. Kennelijk heeft de Afdeling het in dit geval niet nodig geacht een prejudiciële vraag te stellen, omdat zij het Unierecht, meer in het bijzonder art. 12 lid 2 Definitierichtlijn, op dit punt voldoende duidelijk acht. Dat is, gezien het arrest van het HvJEU inzake B. en D., geenszins onbegrijpelijk. Gegeven de ruimte die de nationale rechter hierbij toekomt kan niet worden gezegd dat de Afdeling art. 267 lid 3 VWEU heeft geschonden, laat staan
kennelijkheeft geschonden.
(…)
3.9.
Het hof ziet, anders dan [de vreemdeling] c.s. hebben verzocht, ook geen aanleiding zelf prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Zoals uit het voorgaande blijkt is het arrest van het HvJEU inzake B. en D. voldoende duidelijk en volgt daaruit niet dat de Afdeling het Unierecht heeft geschonden. Partijen zijn het er verder over eens dat de vraag of een asielzoeker art. 12 lid 2 Definitierichtlijn kan worden tegengeworpen individueel moet worden beoordeeld. De vraag hoe die individuele beoordeling in een afzonderlijk geval uitpakt is een kwestie van bewijswaardering waarop het Unierecht geen betrekking heeft.
4.1
Het voorgaande betekent dat van een schending van het Unierecht door de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2015 (…) geen sprake is, laat staan van een kennelijke schending. (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 3.4-3.6 en 3.9 van het bestreden arrest. Daarin heeft het hof geoordeeld dat de in zijn rov. 3.3 samengevatte rechtspraak van de ABRvS in overeenstemming is met het vereiste van individuele beoordeling dat tot uitdrukking is gebracht in de rechtspraak van het HvJEU.
De onderdelen 1a-1c klagen dat het hof aldus heeft miskend dat volgens het arrest Duitsland/B en D [5] de bevoegde autoriteit verplicht is alle relevante omstandigheden te onderzoeken en daarbij in het bijzonder moet letten op de in dat arrest vermelde gezichtspunten (onderdeel 1a). In dat verband wordt geklaagd dat het Nederlandse beleid de bevoegde autoriteit er niet (per definitie) toe noopt alle verplicht voorgeschreven omstandigheden zelf actief te onderzoeken, omdat die omstandigheden slechts worden meegewogen voor zover die door de vreemdeling worden aangedragen (onderdeel 1b), en dat de door het hof gegeven samenvatting van het ambtsbericht geen andere uitleg toelaat dan dat dit ambtsbericht geen inzicht biedt in het door het HvJEU voorgeschreven onderzoek naar de in zijn rechtspraak bedoelde (subjectieve) gezichtspunten (onderdeel 1c).
3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Unierecht
3.3.1
Art. 1F, aanhef en onder a, Vv houdt, voor zover thans van belang, in dat de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan. Deze bepaling is in essentie overgenomen in art. 12 lid 2, aanhef en onder a, Definitierichtlijn. Art. 12 lid 3 Definitierichtlijn bepaalt dat lid 2 ook van toepassing is op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in lid 2 genoemde misdrijven of daden.
3.3.2
In het arrest Duitsland/B en D, waarin het ging om asielaanvragen van personen die actief lid waren geweest van als terroristisch aangemerkte organisaties, heeft het HvJEU onder meer het volgende overwogen met betrekking tot art. 12 leden 2 en 3 Definitierichtlijn:
“94 Uit een en ander volgt dat een persoon die heeft behoord tot een organisatie die terroristische methoden toepast, slechts van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten na een individueel onderzoek van specifieke feiten waaruit kan worden opgemaakt of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon in het kader van zijn activiteiten binnen die organisatie een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, tot een dergelijk misdrijf of dergelijke handelingen heeft aangezet of anderszins aan dergelijke misdrijven of daden heeft deelgenomen in de zin van artikel 12, lid 3, van de richtlijn.
95 Om het bestaan van een van de in artikel 12, lid 2, sub b en c, van de richtlijn genoemde uitsluitingsgronden te kunnen aannemen moet, gelet op het in lid 2 van dat artikel geëiste bewijsniveau, de betrokken persoon ten dele verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de daden die de betrokken organisatie heeft gesteld in de periode waarin hij er lid van was.
96 Deze individuele verantwoordelijkheid moet zowel aan de hand van objectieve criteria als aan de hand van subjectieve criteria worden vastgesteld.
97 Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden.
98 Een autoriteit die bij dat onderzoek vaststelt dat de betrokken persoon, zoals D, een vooraanstaande positie heeft bekleed in een organisatie die terroristische methoden toepast, mag ervan uitgaan dat deze persoon individueel verantwoordelijk is voor daden die deze organisatie tijdens de relevante periode heeft gesteld, maar moet niettemin alle relevante omstandigheden onderzoeken alvorens een beschikking te kunnen geven waarbij deze persoon op grond van artikel 12, lid 2, sub b of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus wordt uitgesloten.”
Het Nederlandse beleid ten aanzien van art. 1F Vv
3.3.3
Het Nederlandse beleid ten aanzien van art. 1F Vv is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 [6] . Ten aanzien van ‘bewijslast en verantwoordelijkheid’ houdt paragraaf C2/7.10.2.4 het volgende in:
“Voor tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, moet de IND aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).”
Paragraaf C2/7.10.2.4 houdt verder in dat in ieder geval sprake is van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling indien deze heeft behoord tot een groep die door de minister van Justitie en Veiligheid is aangewezen als groep waarop in de regel art. 1F Vv van toepassing is, en dat sprake is van ‘personal participation’ bij de vreemdeling indien deze behoort tot een groep die door de minister van Justitie en Veiligheid is aangewezen als groep die in de regel art. 1F Vv tegengeworpen krijgt. In dergelijke gevallen toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
In paragraaf C7/2.2 is onder meer vermeld dat de IND in de regel ten aanzien van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD ‘personal and knowing participation’ aanneemt.
3.3.4
Bij de beoordeling van de vraag of art. 1F Vv kan worden tegengeworpen aan uit Afghanistan afkomstige vreemdelingen wordt gebruik gemaakt van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 dat in het bijzonder betrekking heeft op de KhAD/WAD (hierna: het ambtsbericht). Blijkens rov. 2.5 van het bestreden arrest is daarin onder meer het volgende gerapporteerd: (i) een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer administratief of technisch karakter hadden, lag slechts in het verschiet als een onderofficier of officier zich voldoende had bewezen op een van de afdelingen die zich concreet bezig hielden met de opsporing van ‘staatsgevaarlijke elementen’ (2.7), (ii) evenals officieren waren onderofficieren concreet betrokken bij de marteling van gevangenen ten behoeve van bewijsgaring (2.7), (iii) net als voor officieren was het ook voor onderofficieren onmogelijk binnen de KhAD/WAD te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvonden (2.7), (iv) alle onderofficieren en officieren zijn werkzaam geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen (2.7) en (v) vanaf de rang van onderofficier heeft iedereen actief deelgenomen aan de mensenrechtenschendingen (2.8).
3.3.5
In een op 9 juni 2008 door de staatssecretaris aan de Tweede Kamer toegezonden ‘Notitie betreffende de toepassing van art. 1F Vluchtelingenverdrag’ [7] is opgemerkt dat ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD ‘knowing and personal participation’ wordt aangenomen op basis van het ambtsbericht (p. 13). In de notitie wordt vooropgesteld dat in alle zaken waarin art. 1F Vv is tegengeworpen, steeds individueel is getoetst (p. 10). Verder houdt de notitie onder meer het volgende in (p. 11-14):

Toepassing van artikel 1F Vv ten aanzien van personen die behoren tot een categorie waarvan de Staatssecretaris heeft geconcludeerd dat in de regel artikel 1F Vv van toepassing is
De hierboven beschreven individuele beoordeling laat onverlet dat uit algemene bron kan blijken dat ten aanzien van personen die op een bepaalde positie werkzaam waren bij een specifieke organisatie – mede vanwege de structuur en de doelstellingen van die organisatie – ‘knowing and personal participation’ in de regel kan worden aangenomen.
Volgens het beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt er ‘knowing and personal participation’ aangenomen wanneer de betrokken persoon heeft behoord tot een categorie waarvan de Staatssecretaris van Justitie op basis van een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken door middel van een brief aan de Tweede Kamer heeft geconcludeerd dat aan personen die tot deze categorie behoren in de regel artikel 1F Vv zal worden tegengeworpen,
tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Het betreft hier een prima facie
omkeringvan de bewijslast ten opzichte van eerdergenoemd uitgangspunt en geen prima facie tegenwerping van artikel 1F Vv. De vreemdeling moet het ongelijk van de tegenwerping van artikel 1F Vv aantonen en wordt hiertoe uitgebreid in de gelegenheid gesteld. Daarnaast wordt de betreffende vreemdeling uitgebreid in de gelegenheid gesteld om andere verweren in te brengen op grond waarvan hij gevrijwaard zou zijn van zijn individuele verantwoordelijkheid. Voorbeelden hiervan zijn het handelen onder dwang, zelfverdediging, etc.
(…)
Ook in deze zaken [de door de ABRvS beoordeelde gevallen, HR] geldt dat telkens individueel is getoetst om de grootst mogelijke zorgvuldigheid te betrachten. Gelet op het bijzondere karakter van artikel 1F Vv en de hoge bewijsmaatstaf wordt in het gehoor van de betreffende vreemdeling bijzondere aandacht besteed aan eventuele verweren. De IND heeft voor deze buitengewone werksoort een gespecialiseerde afdeling ingericht.
(Onder)officieren van de KhAD/WAD zijn door de IND in de gelegenheid gesteld om verweren in te brengen en/of om aan te tonen dat er ten aanzien van hen sprake is van redenen om een uitzondering op de regel aannemelijk te achten. Indien wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden, kan in beginsel worden aangenomen dat er sprake is van een significante uitzondering:
1. de vreemdeling is als zij-instromend officier bij de KhAD/WAD terechtgekomen (het is aannemelijk dat de officiersopleiding niet is doorlopen);
2. de vreemdeling heeft niet gerouleerd (dit is bijvoorbeeld aannemelijk vanwege korte aanstelling);
3. de vreemdeling is niet bevorderd tijdens de diensttijd bij de KhAD/WAD (volgens het ambtsbericht was het alleen mogelijk te worden bevorderd bij gebleken loyaliteit).”
Rechtspraak van de ABRvS
3.3.6
De ABRvS heeft in verschillende uitspraken het hiervoor in 3.3.3-3.3.5 weergegeven Nederlandse beleid ten aanzien van art. 1F Vv verenigbaar geacht met art. 12 lid 2 Definitierichtlijn.
Zo heeft de ABRvS bij uitspraak van 30 november 2004 [8] het ambtsbericht aangemerkt als een deskundigenadvies (rov. 2.1.3), en – na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken – de vraag of de staatssecretaris heeft mogen uitgaan van de juistheid van de conclusie zoals neergelegd in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht, bevestigend beantwoord (rov. 2.1.4-2.1.6).
Bij uitspraken van 24 september 2009 [9] , 17 maart 2010 [10] en 13 april 2012 [11] heeft de ABRvS onderzocht of er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het ambtsbericht en heeft zij geconcludeerd dat informatie afkomstig van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) – te weten de UNHRC-Note van 13 mei 2008 en brieven van de UNHRC van 14 november 2007, 9 juli 2009 en 4 oktober 2010 – niet afdoet aan de conclusies van het ambtsbericht.
Bij uitspraak van 11 september 2012 [12] heeft de ABRvS naar aanleiding van het arrest Duitsland/B en D (zie hiervoor in 3.3.2), overwogen dat uit punt 98 van dat arrest volgt dat, uitgaande van de beschrijving van de KhAD/WAD in het ambtsbericht, het in beginsel aannemen van ‘knowing and personal participation’ ten aanzien van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD verenigbaar is met art. 12 lid 2 Definitierichtlijn:
“4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201102789/1/V1 (…), ligt het, indien sprake is van intrekking van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, op de weg van de minister aannemelijk te maken dat zich de daarin vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als door de minister aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de minister geleverde bewijs te weerleggen.
Uit onder meer voormelde uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201102789/1/V1 volgt dat het ambtsbericht voldoende grond biedt voor het in het besluit van 19 december 2008 ingenomen standpunt dat, gelet op de werkzaamheden van de vreemdeling als officier voor de KhAD/WAD, ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan, zodat de minister aan zijn bewijslast en motiveringsplicht heeft voldaan. Uit punt 98 van het door de vreemdeling ingeroepen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, Duitsland tegen B. en D., (www.curia.europa.eu) volgt dat, uitgaande van de beschrijving van de KhAD/WAD in het ambtsbericht, het in beginsel aannemen dat ten aanzien van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD sprake is van ‘personal and knowing participation’ verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming.
4.2.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 in zaak nr. 200404008/1 (www.raadvanstate.nl), dient de vreemdeling, wil hij het door de minister geleverde bewijs weerleggen, feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. (…)”
Een uitspraak van 29 juli 2013 [13] bevat vergelijkbare overwegingen.
3.4.1
Het oordeel van het hof in rov. 3.4-3.6 en 3.9 komt erop neer dat de ABRvS in haar hiervoor in 3.3.6 vermelde rechtspraak het vereiste van individuele beoordeling niet heeft miskend. Daarbij heeft het hof acht geslagen op het hiervoor in 3.3.2 vermelde arrest Duitsland/B en D (rov. 2.3) en het hiervoor in 3.3.3-3.3.5 weergegeven Nederlandse IF-beleid (rov. 2.4-2.6). Het hof heeft samengevat overwogen als volgt. De omstandigheid dat op grond van het ambtsbericht ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD in beginsel wordt aangenomen dat het bewijs is geleverd dat zij een misdrijf als bedoeld in art. 1F Vv hebben begaan zodat het aan de vreemdeling is dat bewijs te ontzenuwen, betreft een kwestie van verdeling en waardering van bewijs die is voorbehouden aan de nationale rechter. Het Unierecht heeft daarop geen betrekking. Die omstandigheid maakt niet dat geen sprake meer zou zijn van de vereiste individuele beoordeling zoals bedoeld in het arrest Duitsland/B en D. Daarbij komt dat de ABRvS de betrouwbaarheid van het ambtsbericht indringend heeft getoetst en dat niet is gebleken dat de vreemdeling in enig opzicht beperkt zou zijn in het aanvoeren van aanknopingspunten die de uit het ambtsbericht getrokken conclusies in twijfel kunnen trekken of beperkt is in zijn mogelijkheden de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht dan wel de conclusies die daaruit ten aanzien van zijn positie in de KhAD/WAD worden getrokken, aan te vechten of dat aan het ontzenuwen van de conclusies uit het ambtsbericht onredelijke eisen worden gesteld.
3.4.2
Het hof heeft met dit oordeel niet miskend dat de bevoegde autoriteit verplicht is het individuele onderzoek uit te voeren en daarbij alle relevante omstandigheden te betrekken. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten stuiten hierop af.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.6
Nu geen twijfel bestaat over de uitleg van het Unierecht voor zover relevant voor de hiervoor weergegeven beslissingen, ziet de Hoge Raad geen grond voor het stellen van vragen als bedoeld in art. 267, derde alinea, VWEU.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser 1] en NJCM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser 1] en NJCM deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
2 oktober 2020.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951, Trb. 1951/131 (Nederlandse tekst in Trb. 1954/88 en Trb. 1957/21), aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, New York, 31 januari 1967, Trb. 1967/76.
2.Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, PbEG 2004, L 304/12, vervangen door Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, PbEU 2011, L 337/9.
3.Rechtbank Den Haag 18 oktober 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11809.
4.Gerechtshof Den Haag 15 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:183.
5.HvJEU 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, ECLI:EU:C:2010:661.
6.Supplement bij Stcrt. 2001, 64.
7.Bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 31200-VI, nr. 160.
8.ABRvS 30 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7346.
9.ABRvS 24 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654.
10.ABRvS 17 maart 2010, zaak nr. 200906595/1/V1 (www.raadvanstate.nl).
11.ABRvS 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4347.
12.ABRvS 11 september 2012, zaak nr. 201107836/1/V4 (www.raadvanstate.nl).
13.ABRvS 29 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:632.