Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1],
2.de vereniging NEDERLANDS JURISTEN COMITE VOOR DE MENSENRECHTEN,
primairhet vereiste dat de bevoegde autoriteiten een individueel onderzoek verrichten voordat zij een asielzoeker uitsluiten van vluchtelingenbescherming op grond van art. 12 lid 2 van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, en (ii)
subsidiairde verplichting van de Afdeling als hoogste nationale rechter om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) op de voet van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU. [appellanten] vorderen een daarop gerichte verklaring voor recht en veroordeling van de Staat in de proceskosten.
Toepassing van artikel 1F Vv ten aanzien van personen die behoren tot een categorie waarvan de Staatssecretaris heeft geconcludeerd dat in de regel artikel 1F Vv van toepassing is
omkeringvan de bewijslast ten opzichte van eerdergenoemd uitgangspunt en geen prima facie tegenwerping van art. 1F Vv. De vreemdeling moet het ongelijk van de tegenwerping van art. 1F Vv aantonen en wordt hiertoe uitgebreid in de gelegenheid gesteld. Daarnaast wordt de betreffende vreemdeling uitgebreid in de gelegenheid gesteld om andere verweren in te brengen op grond waarvan hij gevrijwaard zou zijn van zijn individuele verantwoordelijkheid. Voorbeelden hiervan zijn het handelen onder dwang, zelfverdediging etc.
kennelijkheeft geschonden.
kennelijkheeft geschonden. De wijze waarop de Afdeling de kwestie benadert blijkt onder meer uit de hierboven aangehaalde uitspraak van 11 september 2012 onder 4.1 en 4.2. Deze benadering komt neer op het volgende. De minister (of indien bevoegd: de staatssecretaris) dient aannemelijk te maken dat zich een grond voordoet om de verblijfsvergunning asiel in te trekken. Als de minister aan deze bewijslast heeft voldaan is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de minister geleverde bewijs te weerleggen. Het ambtsbericht biedt voldoende grond voor het standpunt van de minister dat, gelet op de werkzaamheden van de betrokken vreemdeling als officier voor de KhAD/WAD, ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling een misdrijf als bedoeld in art. 1F Vv heeft begaan, zodat de minister aan zijn bewijslast en motiveringsplicht heeft voldaan. Dit betekent dat deze vreemdeling, wil hij het door de minister geleverde bewijs weerleggen, feiten en omstandigheden dient te stellen die aannemelijk maken dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Uit punt 98 van het arrest van het HvJEU inzake B. en D. volgt dat, uitgaande van de beschrijving van de KhAD/WAD in het ambtsbericht, het in beginsel aannemen dat ten aanzien van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD sprake is van ‘personal and knowing participation’, verenigbaar is met art. 12 Definitierichtlijn. Tot zover de Afdeling.
alleofficieren en onderofficieren van de KhAD/WAD hebben meegedaan aan de schending van mensenrechten, omdat zij – uitzonderingen als zij-instromers daargelaten – anders die positie niet zouden hebben verworven. In de zaak B. en D. ontbrak een rapport met een vergelijkbare conclusie. Indien dan ten aanzien van een individuele asielzoeker die (onder)officier in de KhAD/WAD is geweest wordt geconcludeerd dat hij, behoudens tegenbewijs, ook aan die mensenrechtenschendingen heeft meegedaan, is dat nog steeds een individuele beoordeling. Het feit dat hij deel uitmaakt van een grotere groep van personen die in dezelfde positie verkeren maakt dat niet anders. Dat is het gevolg van de inhoud van het ambtsbericht op dit punt. De waardering van het ambtsbericht en de daarin vervatte conclusies ten aanzien van (onder)officieren van de KhAD/WAD als bewijs is, zoals opgemerkt, een zaak van de nationale rechter.
kennelijkheeft geschonden.