ECLI:NL:RBDHA:2019:13714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
NL18.21236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van inreisverbod op basis van actuele bedreiging voor fundamenteel belang van de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om het verzoek van eiser tot opheffing van een inreisverbod af te wijzen. Eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, verblijft sinds 1994 in Nederland en heeft een verleden dat hem onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag plaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris heeft geoordeeld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, ondanks zijn vergevorderde leeftijd en langdurig verblijf in Nederland. Eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris een onjuiste afweging heeft gemaakt en dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde bedreiging. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een bedreiging vormt, onder verwijzing naar eerdere uitspraken en het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21236

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser het tegen hem geldende inreisverbod op te heffen, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1937 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 1994 in Nederland. Eiser is getrouwd en heeft drie meerderjarige kinderen. De echtgenote en kinderen van eiser hebben sinds 1999 de Nederlandse nationaliteit.
2. Bij besluit van 31 juli 2000 heeft verweerder de in 1995 verleende toelating als vluchteling ingetrokken, omdat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze tegenwerping is bij uitspraak van 28 november 2002 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (AWB 01/4360), in rechte vast komen te staan.
Bij uitspraak van 9 september 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; 201011559/1/V2) is de bij besluit van 14 juni 2007 opgelegde ongewenstverklaring van eiser onherroepelijk geworden. Gesteld noch gebleken is dat eiser gevolg heeft gegeven aan het daarbij opgelegde terugkeerbesluit.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft verweerder de ongewenstverklaring opgeheven en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd, op dezelfde gronden als waarop de ongewenstverklaring berustte. Dit besluit is bij uitspraak van 11 december 2013 van de Afdeling (201307576/1/V2) onherroepelijk geworden.
Eiser heeft op 15 augustus 2018 het thans voorliggende verzoek om opheffing van het inreisverbod ingediend. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals bepaald in de artikelen 6.5 en 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De omstandigheden dat eiser een vergevorderde leeftijd heeft, sinds 1994 met zijn familie in Nederland verblijft en niet terug kan keren naar Afghanistan in verband met een risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden gebleken die tot opheffing van het inreisverbod zouden moeten leiden, aldus verweerder.
4. Eiser betoogt dat verweerder, ten aanzien van de vraag of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, een onjuiste afweging heeft gemaakt ten aanzien van de in het arrest K. en H.F. van 2 mei 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof; C‑331/16 en C‑366/16; ECLI:EU:C:2018:296) genoemde elementen. Hij voert daartoe onder meer aan dat verweerder ten onrechte een aantal gestelde door hem gepleegde misdrijven bij de beoordeling heeft betrokken, nu deze in het besluit van 4 januari 2001 op het bezwaar tegen de tegenwerping van artikel 1(F) niet meer worden genoemd. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken dat hij onderwerp is geweest van een strafrechtelijk onderzoek, maar dat dat niet heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging. Dat de aanwezigheid van eiser in Nederland kan leiden tot maatschappelijke onrust dan wel tot het risico dat eiser een van zijn slachtoffers tegenkomt is een veronderstelling die geen steun vindt in het dossier. Voorts voert eiser aan dat verweerder met de overweging dat eiser de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht ontkent en bagatelliseert niet op de juiste wijze heeft onderzocht of is gebleken dat eiser nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast.
Eiser betoogt verder dat verweerder de afweging of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot opheffing van het inreisverbod zouden moeten leiden ten onrechte op gedateerde beschikkingen heeft gebaseerd, in plaats van op de actuele situatie.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Vb wordt het inreisverbod opgeheven, indien zich een van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet.
Ingevolge het vierde lid kan van het eerste tot en met het derde lid worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.2
Volgens het hiervoor genoemde arrest K. en H.F. van het Hof mogen de bevoegde instanties op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch oordelen dat de loutere aanwezigheid van de betrokkene op dat grondgebied, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
“52 Maatregelen die worden gerechtvaardigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen dan ook pas worden genomen wanneer, na een beoordeling per geval door de bevoegde nationale instanties, blijkt dat het persoonlijk gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
(…)
66 Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
67 Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel moeten de bevoegde instanties van het gastland voorts de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de betrokken persoon met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven.”
5.3
Met de uitspraak van 28 november 2002 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, staat in rechte vast dat verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft mogen tegenwerpen. Uit deze uitspraak, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen, blijkt dat eiser in ieder geval in de periode 1978-1992 hoge posities heeft bekleed in of namens de Afghaanse regering en dat het aannemelijk is dat hij vanuit zijn functie kennis had van en verantwoordelijkheid droeg voor mensenrechtenschendingen die zijn begaan door het Afghaanse regime. Dit regime heeft onder meer gebruik gemaakt van middelen als willekeurige arrestaties, routinematige martelingen en buitengerechtelijke executies. In die periode werd in de praktijk het beleid bepaald door het Centraal Comité van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) en door de Revolutionaire Raad. Daarbij heeft verweerder met name gewezen op de periode dat eiser deel heeft uitgemaakt van het presidium/dagelijks bestuur van de Revolutionaire Raad, waardoor eiser nauw betrokken is geweest bij de dagelijkse politieke en militaire besluitvorming door het regime. In de uitspraak van 28 november 2002 heeft de rechtbank eveneens betrokken dat eiser persoonlijk opdracht heeft gegeven tot het zonder enige vorm van proces ombrengen van zijn neef die tot de anticommunistische oppositie werd gerekend en dat eiser opdracht heeft verstrekt tot het boven onherbergzaam gebied geboeid uit een helikopter gooien van 35 studenten die waren betrokken bij een studentenopstand in Kandahar in 1982. Nu deze uitspraak in rechte vast staat, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van dit feitencomplex heeft mogen uitgaan en deze persoonlijke opdrachten niet bij de beoordeling heeft mogen betrekken. Gelet op voorgaande heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser persoonlijk en direct betrokken is geweest bij ernstige misdrijven.
Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken dat eiser ondanks een strafrechtelijk onderzoek niet is vervolgd, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niets zegt over de gedragingen van eiser. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van 3 november 2010 van deze zittingsplaats, ten aanzien van de tegen eiser vastgestelde ongewenstverklaring, waarin reeds is overwogen dat de criteria voor strafrechtelijke vervolging anders zijn dan voor de conclusie dat er sprake is van ‘personal and knowing participation’ en dat het Openbaar Ministerie niet ten aanzien van alle in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven rechtsmacht heeft en voorts om doelmatigheidsredenen van vervolging kan afzien.
Voorts heeft verweerder zich in lijn met het arrest K. en H.F. van het Hof (punt 58) op het standpunt mogen stellen dat, hoewel er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven, de misdrijven dusdanig ernstig zijn dat in de aard van deze misdrijven besloten ligt dat er ook thans nog sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook heeft verweerder de maatschappelijke onrust en het risico dat eiser een slachtoffer van het regime waar eiser deel van uitmaakte, tegenkomt in Nederland of Europa bij de beoordeling mogen betrekken. De enkele stelling van eiser dat dit slechts veronderstellingen van verweerder zijn, leidt niet tot een ander oordeel.
Verder heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet is gebleken dat eiser berouw heeft getoond of verantwoordelijkheid heeft genomen voor de aan hem verweten misdrijven. Dat van eiser niet verwacht kan worden dat hij berouw toont voor de - door hem ontkende - persoonlijke gedragingen, laat onverlet dat evenmin is gebleken dat eiser op geloofwaardige wijze berouw heeft getoond voor, of afstand heeft genomen van, door het toenmalige Afghaanse regime gepleegde misdrijven, waarvan is vastgesteld dat eiser daar mede verantwoordelijk voor is. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden was nader onderzoek te doen naar het gedrag en de houding van eiser. Het dossier biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Uit het arrest K. en H.F. volgt dat het aan verweerder is een beoordeling te maken (o.a. punt 52, 62 en 66), hetgeen verweerder ruimte biedt voor de invulling daarvan. Dat verweerder in alle gevallen voor deze beoordeling is gehouden de vreemdeling te horen, is de rechtbank niet gebleken.
5.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een acute, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
5.5
Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op gedateerde besluiten, wordt overwogen dat die besluiten in rechte vaststaan en dat verweerder terecht het daarin neergelegde feitencomplex tot uitgangspositie heeft genomen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, voorzitter, en mr. J.L.E. Bakels en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.