Met de uitspraak van 28 november 2002 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, staat in rechte vast dat verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft mogen tegenwerpen. Uit deze uitspraak, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen, blijkt dat eiser in ieder geval in de periode 1978-1992 hoge posities heeft bekleed in of namens de Afghaanse regering en dat het aannemelijk is dat hij vanuit zijn functie kennis had van en verantwoordelijkheid droeg voor mensenrechtenschendingen die zijn begaan door het Afghaanse regime. Dit regime heeft onder meer gebruik gemaakt van middelen als willekeurige arrestaties, routinematige martelingen en buitengerechtelijke executies. In die periode werd in de praktijk het beleid bepaald door het Centraal Comité van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) en door de Revolutionaire Raad. Daarbij heeft verweerder met name gewezen op de periode dat eiser deel heeft uitgemaakt van het presidium/dagelijks bestuur van de Revolutionaire Raad, waardoor eiser nauw betrokken is geweest bij de dagelijkse politieke en militaire besluitvorming door het regime. In de uitspraak van 28 november 2002 heeft de rechtbank eveneens betrokken dat eiser persoonlijk opdracht heeft gegeven tot het zonder enige vorm van proces ombrengen van zijn neef die tot de anticommunistische oppositie werd gerekend en dat eiser opdracht heeft verstrekt tot het boven onherbergzaam gebied geboeid uit een helikopter gooien van 35 studenten die waren betrokken bij een studentenopstand in Kandahar in 1982. Nu deze uitspraak in rechte vast staat, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van dit feitencomplex heeft mogen uitgaan en deze persoonlijke opdrachten niet bij de beoordeling heeft mogen betrekken. Gelet op voorgaande heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser persoonlijk en direct betrokken is geweest bij ernstige misdrijven.
Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken dat eiser ondanks een strafrechtelijk onderzoek niet is vervolgd, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niets zegt over de gedragingen van eiser. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van 3 november 2010 van deze zittingsplaats, ten aanzien van de tegen eiser vastgestelde ongewenstverklaring, waarin reeds is overwogen dat de criteria voor strafrechtelijke vervolging anders zijn dan voor de conclusie dat er sprake is van ‘personal and knowing participation’ en dat het Openbaar Ministerie niet ten aanzien van alle in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven rechtsmacht heeft en voorts om doelmatigheidsredenen van vervolging kan afzien.
Voorts heeft verweerder zich in lijn met het arrest K. en H.F. van het Hof (punt 58) op het standpunt mogen stellen dat, hoewel er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven, de misdrijven dusdanig ernstig zijn dat in de aard van deze misdrijven besloten ligt dat er ook thans nog sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook heeft verweerder de maatschappelijke onrust en het risico dat eiser een slachtoffer van het regime waar eiser deel van uitmaakte, tegenkomt in Nederland of Europa bij de beoordeling mogen betrekken. De enkele stelling van eiser dat dit slechts veronderstellingen van verweerder zijn, leidt niet tot een ander oordeel.
Verder heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet is gebleken dat eiser berouw heeft getoond of verantwoordelijkheid heeft genomen voor de aan hem verweten misdrijven. Dat van eiser niet verwacht kan worden dat hij berouw toont voor de - door hem ontkende - persoonlijke gedragingen, laat onverlet dat evenmin is gebleken dat eiser op geloofwaardige wijze berouw heeft getoond voor, of afstand heeft genomen van, door het toenmalige Afghaanse regime gepleegde misdrijven, waarvan is vastgesteld dat eiser daar mede verantwoordelijk voor is. Anders dan eiser heeft betoogd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden was nader onderzoek te doen naar het gedrag en de houding van eiser. Het dossier biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Uit het arrest K. en H.F. volgt dat het aan verweerder is een beoordeling te maken (o.a. punt 52, 62 en 66), hetgeen verweerder ruimte biedt voor de invulling daarvan. Dat verweerder in alle gevallen voor deze beoordeling is gehouden de vreemdeling te horen, is de rechtbank niet gebleken.