In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Iraakse nationaliteit houder, heeft een verzoek ingediend tot opheffing van een zwaar inreisverbod dat aan hem was opgelegd. Dit inreisverbod was gebaseerd op artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die betrokken zijn bij ernstige misdrijven. Eiser had eerder een verblijfsvergunning in Italië verkregen, maar stond gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem vanwege het inreisverbod. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de misdrijven die eiser heeft gefaciliteerd tijdens zijn tijd bij de Asayish van de KDP, waar hij mensenrechtenschendingen heeft mogelijk gemaakt. De rechtbank oordeelde dat eiser nog steeds een bedreiging vormt voor de openbare orde en dat er geen aanleiding was om het inreisverbod op te heffen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM, aangezien eiser zelf een verblijfsvergunning in Italië had aangevraagd en zijn gezinsleven in Nederland niet in de weg stond aan deze keuze. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.