1.3.Op 19 november 2019 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een individueel ambtsbericht (het ambtsbericht) uitgebracht over eiser.
2. Bij afzonderlijke besluiten van [datum besluit] heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het ambtsbericht.
3. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. De raadsman van eiser heeft in beroep gesteld dat hij geen contact heeft met eiser, dat hij niet de mogelijkheid heeft om zich (op korte termijn) met eiser te verstaan en dat hij deelneemt als amicus curiae. De raadsman van eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij niet ambtshalve is toegevoegd en dat hij is benaderd door de familie van eiser om rechtsbijstand te verlenen. Hij heeft desgevraagd bevestigd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 22b, derde lid, van de RWN. Voor zover bij brief van 31 december 2019 is beoogd mede namens de nabestaanden van eiser beroep in te stellen tegen de bestreden besluiten, verwijst de rechtbank naar hetgeen bij 4. wordt overwogen.
4. De raadsman van eiser heeft verwezen naar de brief van het Openbaar Ministerie (OM) van 2 december 2019, waarin is vermeld dat uit het strafrechtelijk dossier van eiser blijkt dat eiser vermoedelijk is overleden. Volgens de raadsman dient de (prealabele) vraag te worden beantwoord of de Staat wel belang heeft bij de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)stelt de raadsman dat genoemde brief van het OM een deskundigenbericht is en dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht in de zin van artikel 3:9 van de Awb heeft voldaan.
De rechtbank overweegt dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op het ambtsbericht en niet op genoemde brief van het OM. Genoemde brief van het OM is een reactie op de brief van verweerder van 20 november 2019, waarin is verzocht of de voorgenomen intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van eiser het belang van opsporing, vervolging en berechting van eiser alsmede de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf doorkruist. Het OM is door verweerder dus niet als adviseur of onderzoeker voor het te nemen besluit ingeschakeld, maar enkel om zelf - bij de eigen besluitvorming - uitvoering te kunnen geven aan de toetspunten van artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN), zodat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb geen nadere beschouwing behoeft. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat het OM in deze brief heeft vermeld dat het niet beschikt over onomstotelijk bewijs van overlijden en dat het strafrechtelijk onderzoek daarom blijft voortduren. Ter zitting heeft de broer van eiser meegedeeld dat de familie navraag heeft gedaan en dat zij wisselende berichten hebben gekregen over het al dan niet in leven zijn van eiser. De rechtbank is van oordeel dat, nu het OM slechts een vermoeden heeft gedeeld en derhalve niet vaststaat dat eiser is overleden, verweerder bij zijn besluitvorming uit mocht gaan van de aanname dat eiser nog in leven is en verweerder derhalve zijn besluit niet achterwege hoeft te laten op grond van het ontbreken van een belang bij intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Nu er nog steeds geen onomstotelijk bewijs is van overlijden van eiser, betekent dat tevens dat de familie van eiser geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten, zodat hun beroep niet-ontvankelijk is.Daaraan kan niet afdoen dat de familie op grond van artikel 22b, derde lid, van de RWN wel bevoegd is om een raadsman te kiezen voor eiser (zie ook bij 3).
Voor zover het beroep is ingesteld namens eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
Kader voor intrekking Nederlanderschap
5. Artikel 14, vierde lid, van de RWN luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Dat betekent dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft en daarmee van toepassing is op feiten en omstandigheden die zich op of na 1 maart 2017 voordeden.
Bij besluit van 2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vastgesteld.Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1. Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida;
2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS;
3. Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op rechtspraak van de Afdelingdient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
6.
Artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb