ECLI:NL:RBDHA:2020:7790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 8055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een Syriëganger op basis van nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die in 1994 in Veghel is geboren. Eiser heeft van zijn ouders de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar is op 1 maart 2017 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) en naar het Register Niet-Ingezetenen overgegaan. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) heeft op 18 oktober 2019 een ambtsbericht uitgebracht waarin wordt gesteld dat eiser zich heeft aangesloten bij de terroristische organisatie Islamitische Staat (ISIS) en dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Op basis van dit ambtsbericht heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 3 december 2019 besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken en hem tot ongewenst vreemdeling te verklaren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat in werking is getreden op 1 maart 2017. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie bevoegd was om tot intrekking over te gaan. Eiser heeft geen toestemming verleend voor inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht, waardoor de rechtbank niet in staat was om deze informatie te toetsen. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd zijn in het belang van de nationale veiligheid.

De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en benadrukt dat de intrekking van het Nederlanderschap een zwaar middel is, maar noodzakelijk en proportioneel is in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de Staat prevaleren boven de persoonlijke belangen van eiser, die ervoor heeft gekozen om zich in een door ISIS gecontroleerd gebied te vestigen. De uitspraak is gedaan in een tijd waarin de zitting vanwege coronamaatregelen niet openbaar kon worden uitgesproken, maar zal later alsnog gepubliceerd worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/8055 en SGR 19/10210
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 3 december 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 27 december 2019 in kennis gesteld van deze besluiten. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Mr. C.F. Wassenaar (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiser en heeft de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), die geen partij is, bij brief van 13 mei 2020 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Bij brief van 22 mei 2020 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 16 juni 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het ambtsbericht ten
grondslag liggen gerechtvaardigd is. Bij brief van 17 juni 2020 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak te doen.
Bij brieven van 19 juni 2020 en 24 juni 2020 heeft de gemachtigde aanvullende gronden ingediend. De gemachtigde van verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van
25 juni 2020.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020.
Vanwege de maatregelen rondom het coronavirus heeft de zitting via een Skypeverbinding plaatsgevonden. Via deze verbinding zijn de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder gehoord. Voor verweerder was tevens aanwezig [A] .
Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedatum 1] 1994 geboren in Veghel uit ouders van wie de vader de Egyptische nationaliteit bezit en de moeder de Marokkaanse nationaliteit. Aan beide ouders is op hun verzoek op respectievelijk 22 september 1992 (de vader) en 2 oktober 1985 (de moeder) de Nederlandse nationaliteit verleend. Op grond van het vorenstaande heeft eiser van rechtswege de Marokkaanse, Egyptische en Nederlandse nationaliteit verkregen. Sinds zijn geboorte staat eiser in de Basisregistratie personen (hierna: brp) onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Op 1 maart 2017 is eiser wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de brp van de gemeente Emmen naar het Register Niet-Ingezetenen. Op 18 oktober 2019 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) een individueel ambtsbericht uitgebracht over eiser.
Dit ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering beschikt de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) over de volgende betrouwbare informatie met betrekking tot [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] 1994 in Veghel, BSN [BSN-nummer] , die volgens het BRP een registratie heeft als niet ingezetene sinds 01-03-2017.
Betrokkene is op 8 september 2016, samen met [B] , geboren [geboortedatum 2] 1996 in Urk, uitgereisd naar Turkije en de periode daarna doorgereisd naar Syrië. Nadat hij in Syrië was aangekomen heeft hij zich aangesloten bij Islamitische Staat in Irak en Al-Sham (ISIS).
Betrokkene bleef ook na 11 maart 2017 in Syrië aangesloten bij ISIS, waarvoor hij als strijder heeft gediend en taken heeft uitgevoerd zoals gewapende beveiligingstaken (ribaat). Hij zou van plan zijn geweest om terug te reizen naar Europa om hier een aanslag te plegen.
Momenteel zit betrokkene gevangen bij Koerdische strijdgroeperingen in Syrië.
Een afschrift van dit ambtsbericht wordt gestuurd aan de LOvJ”.
2 Bij afzonderlijke besluiten van 3 december 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

3.Intrekking Nederlanderschap (SGR 19/8055)

De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN.
Deze bepaling luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1. Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida;
2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS;
3. Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat de aansluiting van eiser bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot na
11 maart 2017 en dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5) staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de aansluiting bij een organisatie zal moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene, waarvoor doorgaans een ambtsbericht van de AIVD voorhanden is. Dit ambtsbericht kan gebaseerd zijn op een veelheid van bronnen en van geval tot geval zal moeten worden bepaald wanneer er sprake is van voldoende zekerheid over de feiten (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. C, onderdeel 4).
4.2
Verweerder heeft de intrekking van het Nederlanderschap van eiser gebaseerd op het hiervoor vermelde ambtsbericht van de AIVD.
4.3
Niet verlenen toestemming artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
4.3.1
De gemachtigde van eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in de positie verkeert de rechtbank al dan niet toestemming te verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. Gemachtigde verwijst hiervoor onder meer naar zijn bijzondere hoedanigheid van ambtshalve toegevoegd raadsman op grond van artikel 22b, vijfde lid, van de RWN en naar artikel 10a van de Advocatenwet op grond waarvan het hem niet is toegestaan zonder voorafgaande machtiging van eiser een procesbeslissing te nemen. Gemachtigde heeft geen contact met eiser zodat overleg niet mogelijk is. Gemachtigde heeft voorts gesteld de Deken van de Orde van Advocaten om advies te hebben gevraagd. Mede gelet hierop heeft hij de rechtbank verzocht de zaak na inhoudelijke behandeling aan te houden tot eiser zich meldt.
4.3.2
Onder verwijzing naar eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
28 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:871) en 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4396) overweegt de rechtbank geen belemmering te zien voor de ambtshalve toegevoegde raadsman om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming al dan niet te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook een ambtshalve toegevoegde advocaat alle handelingen te verrichten die nodig zijn. Ook uit artikel 10a van de Advocatenwet volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de gemachtigde nimmer zelfstandig een procesbeslissing zou kunnen nemen, nog daargelaten dat de in deze bepaling vervatte norm betrekking heeft op de relatie tussen advocaat en cliënt en niet tot de rechter is gericht. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden voor aanhouding.
4.3.3
Als gevolg van het feit dat geen toestemming aan de rechtbank is verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:426) zijn de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor risico van eiser. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken.
De rechtbank dient, op grond van het vorenstaande, uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht.
4.4
Het ambtsbericht
4.4.1
Uit het ambtsbericht van 18 oktober 2019 blijkt dat eiser op 8 september 2016 is uitgereisd naar Turkije, in de periode daarna is doorgereisd naar Syrië, zich aldaar heeft aangesloten bij IS in Irak en Al-Sham (ISIS), ook na 11 maart 2017 aangesloten is gebleven bij ISIS waarvoor hij als strijder heeft gediend, taken heeft uitgevoerd zoals gewapende beveiligingstaken en van plan zou zijn geweest om terug te reizen naar Europa om hier een aanslag te plegen.
4.4.2
Gemachtigde betoogt, kort gezegd, dat de feitelijke grondslag van het besluit onvoldoende is en dat het ambtsbericht van de AIVD te weinig concreet is.
4.4.3
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat nodig, maar in beginsel voldoende voor de conclusie dat de nationale veiligheid in het geding is, is dat uit iemands gedragingen blijkt dat hij/zij zich heeft aangesloten bij een organisatie die geplaatst is op de lijst, zoals ISIS. De aansluiting van eiser bij ISIS, die na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd, is niet ongedaan gemaakt door de gevangenneming van eiser aangezien dit niet meer betekent dan dat eiser niet meer in de gelegenheid was activiteiten voor ISIS te verrichten. Het ambtsbericht is voorts voldoende geïndividualiseerd gelet op eisers aansluiting bij ISIS en de door hem geuite wens terug te keren naar Europa om daar een aanslag te plegen. Verweerder verwijst verder naar de algemene context uit het bestreden besluit.
4.4.4
De rechtbank stelt vast dat de conclusies van de AIVD als gevolg van het ontbreken van toestemming, niet kunnen worden getoetst aan de hand van de daaraan ten grondslag gelegde geheime stukken. Zoals hiervoor is overwogen dient de rechtbank daarom uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht. Het ambtsbericht biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke informatie. Verweerder heeft aan zijn motiveringsplicht voldaan. Er is geen tegenbewijs geleverd. Gesteld noch gebleken is dat eiser zich ten tijde van belang van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan anderszins zou moeten worden afgeleid dat eiser niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is niet gebleken. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de conclusie van verweerder dat eiser ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid.
4.4.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
5.
Rapport CTIVD
5.1
Gemachtigde stelt zich, onder verwijzing naar het op 16 juni 2020 gepubliceerde rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD), op het standpunt dat de maatregel disproportioneel is. Uit dit rapport (Toezichtsrapport over het handelen van de AIVD in het kader van de intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, CTIVD nummer 68, vastgesteld op 29 april 2020) blijkt dat de AIVD in de tot nu toe uitgebrachte ambtsberichten bewust heeft nagelaten een conclusie op te nemen over het gevaar dat betrokkenen vormen voor de nationale veiligheid. Blijkbaar twijfelt de AIVD aan nut en noodzaak van de maatregel in het licht van de bescherming van de nationale veiligheid in brede zin. Gemachtigde betoogt dat de volgens de AIVD gestelde beperkte effectiviteit van de maatregel van belang is voor de vraag naar de gerechtvaardigdheid van de maatregel en de belangenafweging in het individuele geval. Aan het vereiste van ‘very weighty reasons’ in de zaak Biao van het EHRM is niet voldaan.
De toegevoegde waarde van de maatregel is voorts beperkt, gezien de andere middelen die de Staat heeft om de nationale veiligheid te beschermen, zoals bijvoorbeeld de vervallenverklaring van het paspoort/signalering en beschermt niet tegen clandestiene grensoverschrijding.
5.2
Verweerder heeft in zijn reactie voorop gesteld dat de CTIVD in het rapport heeft geoordeeld dat in de twaalf gevallen waarin de AIVD een ambtsbericht heeft uitgebracht met het oog op artikel 14, vierde lid, van de RWN, deze ambtsberichten voldoende zijn onderbouwd en zowel proportioneel als noodzakelijk waren. De omstandigheid dat de AIVD in een ambtsbericht geen conclusie opneemt over het gevaar dat betrokkene vormt voor de nationale veiligheid, houdt geen verband met vermeende opinies van de AIVD over de effectiviteit van de wet. Uit de aansluiting bij een terroristische organisatie volgt volgens de wet in beginsel het gevaar voor de nationale veiligheid, de ambtsberichten worden uitgebracht in het kader van de nationale veiligheid, de CTIVD heeft vermeld dat in alle dossiers waarin ambtsberichten zijn uitgebracht volgens de AIVD van betrokkene een gevaar voor de nationale veiligheid uitging en de CTIVD heeft geoordeeld dat de AIVD in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen.
5.3
De rechtbank overweegt dat het rapport van de CTIVD geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat op grond daarvan geen betekenis aan de uitgebrachte ambtsberichten kan worden gehecht. De rechtbank moet beoordelen of in het individuele geval van eiser voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking en of het ambtsbericht daar voldoende grondslag voor biedt. Zoals in het voorgaande is geconcludeerd, is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiser, gelet op de inhoud van het uitgebrachte ambtsbericht, voldaan is aan het vereiste voor intrekking van het Nederlanderschap. Zoals de rechtbank in eerdere vergelijkbare zaken heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5784) acht zij de maatregel noodzakelijk en proportioneel. Verweerder heeft, onder verwijzing naar verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, er op gewezen dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd. De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraken van 17 april 2019 heeft overwogen, daarmee de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de nationaliteit weliswaar een zwaar middel is maar dat aan deze -preventieve- maatregel gezien het doel ervan, te weten het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, behoefte bestaat naast de bestaande maatregelen zodat de maatregel proportioneel moet worden geacht.
Het rapport van de CTIVD geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen.
6
Samenloop met het strafrecht
De gemachtigde betoogt dat verweerder heeft nagelaten een duidelijk kenbare afweging van het belang van strafrechtelijke vervolging te verrichten, althans dat daarvan niet is gebleken. De rechtbank volgt dit betoog reeds daarom niet nu zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift inhoudelijk op het belang van de strafvervolging is ingegaan
.Van een zorgvuldigheids- en/of motiveringsgebrek is geen sprake.
7
Het beginsel van (non)discriminatie
De gemachtigde betoogt dat de maatregel strijdig is met het verbod van directe en indirecte discriminatie. Onder verwijzing naar de noot van K. de Vries onder de uitspraak van deze rechtbank van 16 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:9682) stelt de gemachtigde meer specifiek dat het onderscheid dat in artikel 14, vierde en achtste lid, van de RWN gemaakt is tussen mono- en bipatride Nederlanders en dat wordt verklaard dan wel gerechtvaardigd door het verbod op staatloosheid, niet nodig is als het Nederlanderschap van bipatriden niet wordt ingetrokken. Verder stelt de gemachtigde in navolging van de annotator dat de rechtbank in genoemde uitspraak niet voorbij had mogen gaan aan het arrest Biao omdat uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat de kwestie van etnische discriminatie in meerdere gevallen is toegepast en de rechtbank dit vol had moeten toetsen. Tenslotte stelt de gemachtigde dat de rechtbank het in bovengenoemde zaak ingebrachte UN-rapport niet zomaar van tafel had mogen halen vanwege het feit dat dit rapport was opgesteld op verzoek van de gemachtigde in die zaak.
Onder verwijzing naar het gestelde in de uitspraak van 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5784) onder 5.3. is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod van (indirecte) discriminatie aangezien de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in beginsel van toepassing is op een ieder die het Nederlanderschap bezit. De verplichting staatloosheid te voorkomen staat er aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken van iemand die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit en vormt een toereikende rechtvaardiging voor het gestelde indirecte onderscheid. Het rapport van de UN Special Rapporteur doet aan het vorenstaande niet af nu van een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van etnische afkomst geen sprake is. De verwijzing naar de zaak Biao (HvJ EU van 5 maart 2017, ECLI:EU:C:2003:3) gaat niet op nu het in die zaak ging om een kwestie van een geheel andere orde, namelijk het onderscheid in het recht op gezinshereniging tussen Denen die sinds 28 jaar de Deense nationaliteit bezitten dan wel gedurende 28 jaar in Denemarken wonen, en andere Denen.
8
Essentiële belangen van de Staat
8.1
Gemachtigde betoogt dat nu het besluit niet gebaseerd is op een strafrechtelijke veroordeling maar alleen op een ambtsbericht, er geen bewijs is dat de essentiële belangen van de Staat zijn geschaad als bedoeld in artikel 7 van het EVN/Staatlozenverdrag. Gemachtigde stelt dat dit begrip rechtstreeks is ontleend aan het Staatlozenverdrag en dat, nu Nederland geen voorbehoud heeft gemaakt voor bepaalde situaties waarin essentiële belangen zijn geschaad, afgezien van het treden in vreemde krijgsdienst. Van geschade essentiële belangen kan dan ook geen sprake zijn. Door het tekenen van het EVN heeft Nederland dit nogmaals bezegeld. Bij gebrek aan een voorbehoud kan gekeken worden naar wat andere lidstaten verstaan onder “essentiële belangen”. In België, dat wel een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt, moet er een veroordeling zijn wegens een terroristisch misdrijf en zou een ambtsbericht van de AIVD niet volstaan.
8.2
De rechtbank overweegt dat het standpunt van gemachtigde gebaseerd is op de redenering dat Nederland niet langer bevoegd is om invulling te geven aan het begrip “essentiële belangen’ van de Staat omdat destijds bij de ondertekening van het Staatlozenverdrag van 1961 geen voorbehoud is gemaakt. Zoals verweerder terecht heeft gesteld is dit onjuist en kon Nederland destijds geen voorbehoud, ziend op de onderhavige situatie, maken. De norm die is gegeven in artikel 7 van het EVN heeft bovendien zelfstandige betekenis. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN volgt dat de intrekking van de nationaliteit mogelijk is indien sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. In deze bepaling, die met opzet een open norm bevat, zijn geen beperkingen opgenomen of voorbehouden gemaakt. Aansluiting bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid dient naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd te worden als gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt (ECLI:NL:RBDHA:2020:5784). Het enkele feit dat destijds door de verdragsluitende staten voorbehouden zijn gemaakt die deze open norm invullen, maakt dan ook niet dat daarmee de invulling daarvan voor de betreffende staat geheel vastligt in de zin dat daar geen nieuwe – bij het maken van de eerdere voorbehouden niet voorziene – gevallen meer onder begrepen zouden kunnen worden. Het betoog slaagt niet.
9 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de eerdere uitspraken die hiervoor reeds zijn aangehaald, de uitspraken van 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4396 en ECLI:NL:RBDHA:2020:5784).

10.Ongewenstverklaring (SGR 19/10210)

10.1
In de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de samenloop van de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en de ongewenstverklaring staat vermeld dat de intrekking van het Nederlanderschap tot doel heeft iemand die, vanwege het feit dat deze zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, uit te sluiten van het Nederlanderschap met alle rechten en verplichtingen, waaronder het recht op toegang tot Nederlands grondgebied. Voorwaarde voor toepassing is dat betrokkene zich niet in het Koninkrijk bevindt. Een hierop volgende ongewenstverklaring van betrokkene is noodzakelijk om legale terugkeer te voorkomen (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (R2064), nr. 3 onderdeel 5).
10.2
De intrekking van het Nederlanderschap van eiser heeft tot gevolg dat eiser vreemdeling is in de zin van de Vw 2000 met de Marokkaanse en Egyptische nationaliteit. Het besluit waarbij eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
10.3
Verweerder heeft voor de motivering van het besluit tot ongewenstverklaring aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum houdende de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat indien is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel ook is voldaan aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (2064), nr. 3 onderdeel 5). Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking is vermeld, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring tot een ander oordeel te komen.
10.4
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt omdat vast is komen te staan dat eiser activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst (ISIS). IS is op 30 mei 2013 op de sanctielijst van de VN geplaatst en op 1 juli 2013 op de sanctielijst van de EU als verboden terroristische organisatie. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
10.5
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3, p. 8, midden). In het besluit tot ongewenstverklaring staat vermeld dat niet gebleken is dat eiser, die volgens het ambtsbericht van de AIVD reeds in september 2016 uit Nederland is vertrokken, in Nederland nog familie- of gezinsleven uitoefent. Voor zover al sprake zou zijn van inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser, houdt dit volgens verweerder niet in dat dit ongerechtvaardigd is, nu eiser meerdere jaren geleden ervoor gekozen heeft een zelfstandig bestaan in door ISIS gecontroleerd gebied te gaan leiden en zelf de afweging gemaakt heeft om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. Het belang van de Staat bij de bescherming van de nationale veiligheid en de goede internationale betrekkingen dient in dit geval, zoals verweerder niet ten onrechte heeft gesteld, te prevaleren boven het belang van eiser bij een ongestoord familie- en gezinsleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft besloten eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
11 De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 11 augustus 2020 gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzitter, mr. G.P. Kleijn en mr. D. Biever, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.