ECLI:NL:RBDHA:2020:4396

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van nationale veiligheid en ongewenstverklaring van een persoon die zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiseres, die in 1996 in Nederland is geboren en de Marokkaanse nationaliteit heeft. De intrekking is gebaseerd op artikel 14, lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat eiseres zich zou hebben aangesloten bij de terroristische organisatie ISIS. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht heeft geconcludeerd dat eiseres een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in september 2016 via Turkije naar Syrië is gereisd en daar betrokken is geweest bij ISIS-activiteiten, waaronder het onderhouden van wapens en het aanzetten tot geweld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie, omdat de maatregel is gebaseerd op individuele gedragingen en niet op nationaliteit of etniciteit. Eiseres heeft geen toestemming verleend voor inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht van de AIVD, waardoor de rechtbank niet in staat was om deze informatie te toetsen. De rechtbank heeft de ongewenstverklaring van eiseres bevestigd, omdat zij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen van Nederland. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/3613 en SGR 19/4534
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2020 in de zaken tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. Y. Özdemir)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiseres ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en haar tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Aan de besluiten ligt een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: AIVD) van 2 mei 2019 (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 7 juni 2019 in kennis gesteld van deze besluiten. Met deze kennisgeving wordt eiseres geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Mr. Y. Özdemir (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiseres en heeft de gronden van het beroep ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), die geen partij is, bij brief van 20 november 2019 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Bij brief van 29 november 2019 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 9 december 2019 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het ambtsbericht ten
grondslag liggen gerechtvaardigd is. Bij brief van diezelfde datum heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak te doen. De gemachtigde van eiseres heeft de gevraagde toestemming niet verleend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020.
De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen met zaaknummers SGR 19/2038 en SGR 19/2344, SGR 18/8042 en SGR 18/9422, SGR 18/8046 en 18/9426 en SGR 19/1255 en SGR 19/1254.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Mr. N. Ugur heeft ter zitting waargenomen voor de gemachtigde van eiseres. Tevens zijn de vader en de broer van eiseres verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren [A] , [B] en [C] voor verweerder aanwezig.
Overwegingen
1. Eiseres is op [geboortedatum 1] 1996 geboren in [plaats 1] uit ouders met de Marokkaanse nationaliteit. Op grond daarvan heeft eiseres van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit verkregen.
Bij Koninklijk Besluit van 8 juni 1999 is aan de vader van eiseres het Nederlanderschap verleend. Eiseres heeft als minderjarig kind gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van haar vader. Sinds 8 juni 1999 staat eiseres in de BRP onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Op 16 november 2016 is eiseres wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [plaats 2] naar het Register Niet-Ingezetenen.
Op 2 mei 2019 heeft de AIVD een individueel ambtsbericht uitgebracht over eiseres.
Het ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van de uitvoering van zijn wettelijke taak beschikt de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst over de volgende betrouwbare informatie:
[eiseres] (geboren: [geboortedatum 1] 1996 te [plaats 1] , Nederland), volgens de BRP tot 16 november 2016 ingeschreven op de [straatnaam 1] te [plaats 2] , is naar eigen zeggen getrouwd met [D] (geboren: [geboortedatum 2] 1994 te [plaats 3] , Nederland). [D] stond tot 1 maart 2017 in de BRP ingeschreven op de [straatnaam 2] te [plaats 4] .
[eiseres] is uit eigen overtuiging samen met [D] op 8 september 2016 uitgereisd via Turkije naar Syrië. Betrokkene en [D] zijn sindsdien, dus ook na 11 maart 2017, aangesloten bij ISIS; [eiseres] zou in door ISIS-gecontroleerd gebied ervaring hebben opgedaan met onder andere het onderhouden en prepareren van wapens en had aldaar beschikking over wapens. Betrokkene heeft in juni 2018, op het pro-ISIS telegramkanaal ‘KnowledgeIsLight’ waarvan betrokkene medebeheerder is, een oproep geplaatst tot het plegen van aanslagen
tegen/in het Westen. Daarnaast heeft betrokkene actief getracht mensen over te halen om ‘hijra’ te verrichten. Ook heeft [eiseres] de intentie geuit om zelf een aanslag te plegen.
De AIVD acht [eiseres] een gevaar voor de nationale veiligheid.
[eiseres] en [D] verbleven tot medio maart 2019 in ISIS-gecontroleerd gebied in Syrië. Vervolgens is [eiseres] opgepakt en gevangen gehouden in een SDF-kamp. Medio april 2019 is [eiseres] uit dit kamp ontsnapt.
Op 5 april 2019 is een ambtsbericht van vergelijkbare strekking gedeeld met het OM.
Een kopie van dit ambtsbericht wordt tevens gedeeld met het OM en de NCTV.”
2 Bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiseres ingetrokken en haar tot ongewenst vreemdeling in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 verklaard wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

3.Intrekking Nederlanderschap (SGR 19/3613)

De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN.
Deze bepaling luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1.Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida 2.Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS 3.Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar dit ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat de aansluiting van eiseres bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot na
11 maart 2017 en dat eiseres een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5) staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de aansluiting bij een organisatie zal moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene, waarvoor doorgaans een ambtsbericht van de AIVD voorhanden is. Dit ambtsbericht kan gebaseerd zijn op een veelheid van bronnen en van geval tot geval zal moeten worden bepaald wanneer er sprake is van voldoende zekerheid over de feiten (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. C, onderdeel 4).
4.2
Verweerder heeft de intrekking van het Nederlanderschap van eiseres gebaseerd op een ambtsbericht van de AIVD. Zoals blijkt uit het procesverloop heeft de gemachtigde van eiseres geweigerd de rechtbank toestemming te verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. Voorafgaande aan de inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
4.3
Niet verlenen toestemming artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
De gemachtigde stelt dat, nu hij niet met eiseres in contact staat, hij haar op geen enkele manier kan voorlichten over de voor- en nadelen van het wel of niet verlenen van toestemming en haar evenmin om toestemming kan vragen. De gemachtigde stelt dat hij weliswaar de belangen van eiseres in deze procedure vertegenwoordigt, maar dat zijn bevoegdheid als amicus curiae niet zo ver gaat dat hij de rechtbank de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb zelfstandig kan geven of weigeren. De gemachtigde beroept zich op de opvatting van de Orde van Advocaten die bij de totstandkoming van de wetsbepaling van artikel 14, vierde lid, van de RWN aandacht heeft gevraagd voor de noodzaak van extra rechtsbescherming ter compensatie van de ongelijkheid van partijen. Onder verwijzing naar het arrest ZZ (HvJ EU van 4 juni 2013, C-300/11) heeft de Orde de aanwijzing van zogenoemde ‘special advocates’ bepleit die, anders dan de eigen rechtsbijstandsverleners, ook inzage hebben in dezelfde geheime documenten op dezelfde voet als de rechtbank. De gemachtigde betoogt dat de rechtbank aanleiding zou moeten zien de regeling van artikel 22a van de RWN tezamen met artikel 14, vierde lid, van de RWN onverbindend te verklaren dan wel, subsidiair, tot vernietiging van het besluit over te gaan, omdat eiseres door deze wettelijke regeling wordt benadeeld in een fundamenteel grondrecht, namelijk het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
De rechtbank deelt niet de opvatting van de gemachtigde dat hij niet bevoegd is om de gevraagde toestemming te verlenen, omdat hij geen partij is en niet handelt namens eiseres, maar optreedt als amicus curiae. Noch de tekst van artikel 22a van de RWN noch de wetsgeschiedenis bevat een aanknopingspunt voor de opvatting dat een raadsman die op grond van het bepaalde in artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan de betrokkene is toegevoegd, over minder bevoegdheden zou beschikken dan een ‘gewone’ gemachtigde. Uit de MvT (Kamerstukken TK 2015-2016, 34 356 (R2064), onderdeel 7) blijkt dat het voorstel van de NOVA dat de ambtshalve toegevoegde advocaat evenals de rechtbank kennis zou mogen nemen van de geheime stukken, niet is gevolgd, maar dat naar het oordeel van de wetgever met de mogelijkheden voor inzage in de geheime stukken door de rechtbank voldoende garantie bestaat voor een integraal oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. In de MvT is overigens ook gewezen op de gevolgen van het weigeren van toestemming. De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat er geen belemmering zou moeten bestaan voor de ambtshalve toegevoegde raadsman om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming te verlenen.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat de procedure als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Deze procedure, waarbij uitsluitend de rechter kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht na toestemming van partijen, voldoet aan het vereiste dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) aan artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) stelt in het arrest ZZ dat de rechter erop toeziet dat ingeval de redenen die ten grondslag liggen aan een besluit en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal door de bevoegde nationale autoriteit niet nauwkeurig en volledig bekend worden gemaakt aan de betrokkene, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke, en dat aan de betrokkene hoe dan ook de essentie van die redenen op zodanige wijze wordt meegedeeld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal.
4.4
Gelet op het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, moet de rechtbank er van uit gaan dat de bedoelde toestemming niet is verleend. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht en kunnen beoordelen of de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht kunnen dragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:426) zijn de gevolgen hiervan in beginsel voor risico van eiseres. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank dan ook uit van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht.
4.5
Het ambtsbericht
Uit het ambtsbericht van 2 mei 2019 blijkt dat eiseres uit eigen overtuiging in september 2016 via Turkije is uitgereisd naar Syrië en zich heeft aangesloten bij ISIS, tenminste sinds september 2016 in Syrië is, in door ISIS-gecontroleerd gebied ervaring zou hebben opgedaan met onder andere het onderhouden en preparen van wapens en aldaar de beschikking had over wapens, in juni 2018 op het pro ISIS telegramkanaal waarvan zij medebeheerder is, een oproep heeft geplaatst tot het plegen van aanslagen tegen/in het Westen, actief getracht heeft mensen over te halen om -kort gezegd- naar het kalifaat te komen en ook de intentie heeft geuit om zelf een aanslag te plegen.
Verweerder heeft hieruit terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiseres de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht.
Gemachtigde betoogt dat uit het besluit niet kenbaar blijkt dat verweerder daadwerkelijk aan de vereisten van artikel 14, vierde lid, van de RWN heeft getoetst. Betwist wordt dat eiseres lid zou zijn van een terroristische organisatie. De onderbouwing van het standpunt van de AIVD ontbreekt. Omdat elke informatie over de huidige situatie van eiseres, zoals haar verblijfplaats, ontbreekt en het zelfs de vraag is of zij nog in leven is, vervalt alleen daarom al de grondslag voor een vermeend lidmaatschap van een terroristische organisatie.
De rechtbank stelt vast dat de conclusies van de AIVD als gevolg van het ontbreken van toestemming, niet kunnen worden getoetst aan de hand van de daaraan ten grondslag gelegde geheime stukken. Zoals hiervoor is overwogen dient de rechtbank daarom uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht. Het ambtsbericht biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag. Verweerder heeft aan zijn motiveringsplicht voldaan. Eiseres heeft geen tegenbewijs geleverd. Gesteld noch gebleken is dat eiseres zich ten tijde van belang van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan anderszins zou moeten worden afgeleid dat eiseres niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is niet gebleken. De omstandigheid dat geen informatie bekend is over de actuele situatie waarin eiseres verkeert, kan niet afdoen aan de juistheid van de conclusie van verweerder dat eiseres ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid.
Tussenconclusie
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiseres over te gaan.
5 De rechtbank zal in het navolgende ingaan op de gronden van het beroep.
5.1
Verbod van discriminatie
De gemachtigde betoogt, samengevat, onder verwijzing naar onder meer de Richtlijn 2000/43/EG en de arresten Rottmann (HvJ EU van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104), Micheletti (HvJ EU van 7 juli 1992, ECLI:EU:C:1992:295), Jyske Finans A/S (HvJ EU van 6 april 2017, ECLI:EU:C:2017:278) en CHEZ razpredelenie Bulgaria AD (HvJ EU van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:480) dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiseres in strijd is met het gelijkheidsbeginsel alsmede met het verbod van indirecte discriminatie.
Het beginsel van non-discriminatie is onder meer gecodificeerd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Ingevolge artikel 21 is elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verboden. Ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het Handvest is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de Verdragen (zie artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie). Artikel 14 van het EVRM verbiedt discriminatie ten aanzien van de rechten en vrijheden die het verdrag waarborgt. In protocol 12 bij het EVRM is een algemeen discriminatieverbod vastgesteld ten aanzien van "elk in de wet neergelegd recht". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) mogen de regels inzake nationaliteit van een Staat die partij is bij het Verdrag geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst. In het tweede lid van artikel 5 van het EVN is bepaald dat elke Staat die partij is, zich laat leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van de Staat later hebben verkregen.
De bevoegdheid op grond waarvan het Nederlanderschap van personen met een meervoudige nationaliteit met toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan worden ingetrokken, is niet gebaseerd op nationaliteit(en) of op onderscheid naar ras, etnische afkomst of geloofsachtergrond maar op (individuele) gedragingen die de nationale veiligheid raken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de MvT waarin uitvoerig op de achtergronden van de invoering van de maatregel is ingegaan. De intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan in beginsel op iedere Nederlander, ongeacht achtergrond of (meervoudige) nationaliteit, worden toegepast die zich heeft aangesloten bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De maatregel zelf leidt derhalve niet tot het onderscheid tussen Nederlanders met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders die naast de Nederlandse nationaliteit nog een of meer andere nationaliteiten bezitten, maar het gedrag dat aan het opleggen van die maatregel ten grondslag ligt. Van een direct onderscheid op grond van ras/etnische afkomst/religie of van een direct onderscheid op grond van nationaliteit is dan ook geen sprake.
Het betoog dat (vrijwel) alleen Nederlanders met een niet-Westerse achtergrond door de maatregel worden geraakt zodat sprake is van ongelijke behandeling in de zin van de artikelen 8 en 14 van het EVRM slaagt niet. Voor zover dit effect wordt veroorzaakt doordat alleen van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit de nationaliteit kan worden ingetrokken en van Nederlanders met een enkelvoudige nationaliteit niet, nu van die laatste categorie ter voorkoming van staatloosheid de nationaliteit niet kan worden ingetrokken, acht de rechtbank dit onderscheid om de volgende reden objectief gerechtvaardigd.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN volgt dat intrekking van de nationaliteit mogelijk is indien sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Aansluiting bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid dient naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd te worden als gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Europeesrechtelijk bezien was en is intrekking van de nationaliteit onder dergelijke omstandigheden dus al eerder mogelijk. Tegelijkertijd houdt ook het EVN de kernverplichting overeind dat staatloosheid dient te worden vermeden. Het niet overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap indien dit leidt tot staatloosheid is een van de kernverplichtingen waaraan ook Nederland zich heeft gebonden in het kader van de bestrijding van staatloosheid. De onderhavige regeling is dan ook in lijn met het EVN en het gestelde indirecte onderscheid is dan ook objectief gerechtvaardigd omdat bescherming tegen staatloosheid de grond is om in het ene geval wel en in het andere geval niet tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Het indirecte onderscheid is, met andere woorden, dan ook inherent aan de bescherming tegen staatloosheid. De rechtbank acht de onderhavige maatregelen verder ook passend en noodzakelijk in het belang van bescherming van de nationale veiligheid en eveneens in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals hierna onder 5.2 (toetsing aan het Unierecht) nader zal worden uiteengezet.
De verwijzing naar de arresten Jyske Finans en CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD treft daarom geen doel.
De rechtbank deelt verder het standpunt van verweerder dat ook het Verdrag tot beperking der Staatloosheid van 30 augustus 1961, Trb 1967, nr 124, niet in de weg staat aan intrekking van de nationaliteit wegens aansluiting bij een terroristische organisatie op grond van artikel 14, vierde lid, RWN, nu die intrekking niet mogelijk is indien dit leidt tot staatloosheid. Dat verdrag verbiedt immers alleen het ontnemen van de nationaliteit van een onderdaan indien dat staatloosheid met zich zou brengen. Het feit dat Nederland indertijd geen voorbehoud heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8, derde lid, van dat verdrag heeft reeds hierom geen betekenis, noch daargelaten dat zodanig voorbehoud alleen kon zien op indertijd bestaande nationale regelgeving.
Ten aanzien van het beroep op de Richtlijn overweegt de rechtbank dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn, niet van toepassing is omdat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot verschillende onderwerpen die behoren tot het sociaal domein. Het kunnen genieten van sociale voordelen in een land hangt primair samen met rechtmatig verblijf en niet met nationaliteit. In artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn staat uitdrukkelijk vermeld dat deze richtlijn niet van toepassing is op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit.
Het betoog dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met die van het arrest Micheletti omdat de nationaliteit van een lidstaat van de Unie de primaire nationaliteit is en door de intrekking van het Nederlanderschap eiser de uitoefening van (toekomstige) rechten binnen de Unie onmogelijk wordt gemaakt, slaagt niet. Anders dan in de zaak Micheletti gaat het hier niet om de gevolgen van het bezit van een nationaliteit van een andere lidstaat. Het geven van voorrang aan de (in het geval van eiseres) Marokkaanse nationaliteit (zoals het geval was bij de Argentijnse nationaliteit van Micheletti) boven de nationaliteit van een lidstaat van de Unie (zoals de Nederlandse), is hier niet aan de orde.
De gemachtigde stelt voorts dat, anders dan in het arrest Rottmann het geval was, in het geval van eiseres fraude bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet aan de orde was. Er bestaat volgens de gemachtigde dan ook aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van het begrip ‘loyaliteitsbreuk’.
Het betoog slaagt niet. De reden dat van de intrekking van het Nederlanderschap in geval van enkelvoudige nationaliteit wordt afgezien, is gelegen in het feit dat staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. De rechtbank ziet reeds hierom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in beginsel van toepassing op een ieder die het Nederlanderschap bezit. De verplichting staatloosheid te voorkomen staat er aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken van iemand die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit en vormt een toereikende rechtvaardiging voor het gestelde indirecte onderscheid. De verwijzing door de gemachtigde naar de zaak Biao (HvJ EU van 5 maart 2017, ECLI:EU:C:2003:3) gaat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet op nu het in die zaak ging om een kwestie van een geheel andere orde, namelijk het onderscheid in het recht op gezinshereniging tussen Denen die sinds 28 jaar de Deense nationaliteit bezitten dan wel gedurende 28 jaar in Denemarken wonen, en andere Denen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod van (indirecte) discriminatie.
5.2
Toetsing aan het Unierecht
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder van zijn bevoegdheid in dit geval op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt. Gelet op het feit dat de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat eiseres eveneens de status van Unieburger verliest
(HvJ EU van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punt 30-32) moet de rechtbank beoordelen of verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap van eiseres met inachtneming van de Unierechtelijke beginselen heeft uitgeoefend. Ingevolge het Rottmann-arrest (HvJ EU van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punt 41 en 45) dient deze beoordeling niet te worden beperkt tot een toets aan het evenredigheidsbeginsel.
De vraag of de maatregel een legitiem doel dient, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de wetsgeschiedenis bij de inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de intrekkingsbevoegdheid op grond van deze bepaling is ingevoerd om intrekking van het Nederlanderschap mogelijk te maken in het belang van de nationale veiligheid wegens deelname aan een terroristische organisatie zonder dat daarvoor een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling is vereist. De ratio van de bepaling is de bescherming van het belang van de nationale veiligheid. Vanwege het onmiddellijke belang daarvan kan een strafrechtelijke veroordeling niet worden afgewacht. De maatregel dient om terroristische activiteiten in Nederland te voorkomen en geldt voor een specifieke groep personen, die op basis van hun individuele gedragingen een directe bedreiging vormen voor de nationale veiligheid (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), blz 4).
Het betoog van de gemachtigde dat het doel van de intrekking, te weten het voorkomen van aanslagen, kwestieus is omdat een causaal verband tussen uitreizen en gevaar voor dan wel binnen Nederland zowel in het algemeen als ten aanzien van eiseres in het bijzonder ontbreekt, slaagt niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar het bestreden besluit waarin verweerder stelt dat iedereen die zich aansluit bij een aangewezen terroristische organisatie een werkelijke en actuele dreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. Alleen al de aanwezigheid van uit Nederland afkomstige personen kan leiden tot een toenemende aandacht voor en gerichtheid op Nederland binnen deze organisaties. De kennis die betrokkenen hebben van de Nederlandse maatschappij kan bijdragen aan (succesvolle) aanslagenplanning tegen Nederland. De aanslagen in Parijs van november 2015 bewijzen dat: het ging daar om een Belgische terugkeerder. Verweerder verwijst voor zijn standpunt specifiek naar de AIVD-publicatie Terugkeerders in beeld. Daarnaast kunnen uit Nederland afkomstige personen door hun voorbeeldfunctie een rol spelen bij het radicaliseren en rekruteren van potentiële uitreizigers. Daarom vormen uitreizigers vanaf het moment van uitreis een actueel en direct gevaar voor de nationale veiligheid. Zie ook de MvT op blz. 3 onder 3.
Voor de vraag of de maatregel noodzakelijk is, overweegt de rechtbank dat verweerder, onder verwijzing naar verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, er op heeft gewezen dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd. De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraken van 17 april 2019 heeft overwogen, daarmee de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond.
Ten aanzien van de proportionaliteit en de subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt. De intrekking van de nationaliteit is weliswaar een zwaar middel maar het doel van de maatregel -het belang van bescherming van de nationale veiligheid- rechtvaardigt dat hiervan gebruik gemaakt wordt indien aan de eisen voor toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daaraan in het geval van eiseres voldaan. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring wordt de legale terugkeer van eiseres naar Nederland en het Schengengebied onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat eiseres zal worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en uitgifte van visa. De rechtbank beoordeelt de maatregel als geschikt en passend om het doel te bereiken. Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de onderhavige maatregel. De intrekking of vervallenverklaring van een paspoort is geen redelijk alternatief omdat dit, kort gezegd, het recht op terugkeer naar Nederland onverlet laat.
Het betoog van de gemachtigde dat intrekking van het Nederlanderschap geen geschikt middel is omdat er geen verband is aangetoond tussen de uitreis en de nationale veiligheid bij terugkeer van de uitreiziger slaagt niet. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat uit verschillende informatiebronnen is gebleken dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen, de binnenlandse jihadistische beweging versterken en het gevaar bestaat dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd.
Ten aanzien van de evenredigheid overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie van het HvJ EU zoals het arrest Rottmann, en de weerslag daarvan in artikel 68c, eerste lid, onder c van het BVVN, volgt dat verweerder rekening dient te houden met de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt. Verweerder heeft in het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de intrekking niet in strijd wordt geacht met het evenredigheidsbeginsel. Conform het Rottmann arrest (r.o. 55) heeft verweerder daarbij betrokken wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de situatie van eiseres uit het oogpunt van het Unierecht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat niet is gebleken dat eiseres daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van haar EU-burgerschapsrechten en dat uit haar handelingen na haar vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat zij hecht aan het Unieburgerschap, waardoor aan het verlies van haar Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en neemt daarbij in aanmerking dat personen zoals eiseres, die naar Syrië zijn afgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, er bewust voor hebben gekozen om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Daaruit blijkt reeds dat eiseres, anders dan bijvoorbeeld in de zaak Rottmann, geen prijs stelt op behoud van het staatsburgerschap van Nederland en de Europese Unie. Van de belangen zoals omschreven in artikel 68c, eerste lid, onder d, van het BVVN, te weten de eventuele minderjarigheid en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, is niet gebleken, zodat verweerder daar in de belangenafweging geen rekening mee hoefde te houden.
Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiseres op grond van andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden is niet gebleken.

6.Ongewenstverklaring (SGR 19/4534)

In de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de samenloop van de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en de ongewenstverklaring staat vermeld dat de intrekking van het Nederlanderschap tot doel heeft iemand vanwege het feit dat deze zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, uit te sluiten van het Nederlanderschap met alle rechten en verplichtingen, waaronder het recht op toegang tot Nederlands grondgebied. Voorwaarde voor toepassing is dat betrokkene zich niet in het Koninkrijk bevindt. Een hierop volgende ongewenstverklaring van betrokkene is noodzakelijk om legale terugkeer te voorkomen (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (R2064), nr. 3 onderdeel 5).
De intrekking van het Nederlanderschap van eiseres heeft tot gevolg dat eiseres vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) met de Marokkaanse nationaliteit. Het besluit waarbij eiseres tot ongewenst vreemdeling is verklaard is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder heeft voor de motivering van zijn besluit aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum houdende de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN waaruit onder meer blijkt dat eiseres vanaf september 2016 in Syrië heeft deelgenomen aan IS en daar tot medio maart 2019 heeft verbleven.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat indien is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel ook is voldaan aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (2064), nr. 3 onderdeel 5). Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking is vermeld, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiseres de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring tot een ander oordeel te komen.
Het betoog dat voor verblijfsbeëindiging op grond van het glijdende schaal-criterium uit het Vreemdelingenbesluit 2000 geen grond is omdat eiseres voor vertrek altijd in Nederland heeft gewoond en niet gedetineerd is, slaagt niet. Aangezien eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is van verblijfsbeëindiging op grond van de Vw 2000 geen sprake en is ook de zogenoemde glijdende schaal niet van toepassing. De Terugkeerrichtlijn waar de gemachtigde een beroep op doet is evenmin van toepassing, aangezien eiseres ten tijde van de genomen besluiten niet in Nederland verbleef. Datzelfde geldt voor de overige aan het vreemdelingenrecht ontleende argumenten, nu van een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of bepaalde tijd in dit geval geen sprake is. Het betoog dat nergens uit blijkt dat Marokko eiseres zou willen opnemen en dat, voor zover dat wel het geval zou zijn, eiseres de Marokkaanse samenleving zozeer is ontwend dat het haar moeilijk zal vallen haar leven daar voort te zetten, treft geen doel. Van uitzetting naar Marokko is geen sprake nu eiseres, zoals gezegd, niet in Nederland verblijft. Zoals verweerder terecht heeft gesteld beschikt eiseres, voor het geval zij zich elders dan in Syrië wil vestigen, in elk geval over de Marokkaanse nationaliteit.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt omdat vast is komen te staan dat eiseres activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die sinds 2013 op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw is voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 EVRM, hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 blz 8 midden).
De gemachtigde betoogt dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 EVRM omdat er geen contact met eiseres bestaat zodat zij zelf niet kan uitleggen wat de schending van haar privéleven voor haar en haar familie in Nederland werkelijk betekent. De gemachtigde heeft er verder op gewezen dat de ouders van eiseres hun familieleven met alle kinderen, eiseres niet uitgezonderd, binnen hun sociale structuur in Nederland willen kunnen blijven uitoefenen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, nu niet gebleken is dat eiseres ten tijde van de bestreden besluiten in Nederland privéleven of familie- en gezinsleven uitoefende. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank relevant dat eiseres een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid van Nederland. De omstandigheden dat eiseres tot haar uitreis naar Syrië haar recht op privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland heeft uitgeoefend, zijn niet van doorslaggevend belang. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de banden van eiseres met de Nederlandse samenleving als gevolg van haar gedragingen in ernstige mate gerelativeerd moeten worden. Eiseres heeft immers zelf de keuze gemaakt Nederland te verlaten om zich definitief te vestigen in een door IS(IS) of een andere terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied. Voor zover wel uitgegaan moet worden van privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring een gerechtvaardigde inmenging is. Door zich zelfstandig te vestigen in IS(IS)-gebied, heeft eiseres zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van haar familieleden in Nederland te verblijven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft besloten eiseres tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
7 De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De uitspraak is gedaan op 14 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.