5.1Verbod van discriminatie
De gemachtigde betoogt, samengevat, onder verwijzing naar onder meer de Richtlijn 2000/43/EG en de arresten Rottmann (HvJ EU van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104), Micheletti (HvJ EU van 7 juli 1992, ECLI:EU:C:1992:295), Jyske Finans A/S (HvJ EU van 6 april 2017, ECLI:EU:C:2017:278) en CHEZ razpredelenie Bulgaria AD (HvJ EU van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:480) dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiseres in strijd is met het gelijkheidsbeginsel alsmede met het verbod van indirecte discriminatie.
Het beginsel van non-discriminatie is onder meer gecodificeerd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Ingevolge artikel 21 is elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verboden. Ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het Handvest is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de Verdragen (zie artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie). Artikel 14 van het EVRM verbiedt discriminatie ten aanzien van de rechten en vrijheden die het verdrag waarborgt. In protocol 12 bij het EVRM is een algemeen discriminatieverbod vastgesteld ten aanzien van "elk in de wet neergelegd recht". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) mogen de regels inzake nationaliteit van een Staat die partij is bij het Verdrag geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst. In het tweede lid van artikel 5 van het EVN is bepaald dat elke Staat die partij is, zich laat leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van de Staat later hebben verkregen.
De bevoegdheid op grond waarvan het Nederlanderschap van personen met een meervoudige nationaliteit met toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan worden ingetrokken, is niet gebaseerd op nationaliteit(en) of op onderscheid naar ras, etnische afkomst of geloofsachtergrond maar op (individuele) gedragingen die de nationale veiligheid raken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de MvT waarin uitvoerig op de achtergronden van de invoering van de maatregel is ingegaan. De intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan in beginsel op iedere Nederlander, ongeacht achtergrond of (meervoudige) nationaliteit, worden toegepast die zich heeft aangesloten bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De maatregel zelf leidt derhalve niet tot het onderscheid tussen Nederlanders met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders die naast de Nederlandse nationaliteit nog een of meer andere nationaliteiten bezitten, maar het gedrag dat aan het opleggen van die maatregel ten grondslag ligt. Van een direct onderscheid op grond van ras/etnische afkomst/religie of van een direct onderscheid op grond van nationaliteit is dan ook geen sprake.
Het betoog dat (vrijwel) alleen Nederlanders met een niet-Westerse achtergrond door de maatregel worden geraakt zodat sprake is van ongelijke behandeling in de zin van de artikelen 8 en 14 van het EVRM slaagt niet. Voor zover dit effect wordt veroorzaakt doordat alleen van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit de nationaliteit kan worden ingetrokken en van Nederlanders met een enkelvoudige nationaliteit niet, nu van die laatste categorie ter voorkoming van staatloosheid de nationaliteit niet kan worden ingetrokken, acht de rechtbank dit onderscheid om de volgende reden objectief gerechtvaardigd.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN volgt dat intrekking van de nationaliteit mogelijk is indien sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Aansluiting bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid dient naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd te worden als gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Europeesrechtelijk bezien was en is intrekking van de nationaliteit onder dergelijke omstandigheden dus al eerder mogelijk. Tegelijkertijd houdt ook het EVN de kernverplichting overeind dat staatloosheid dient te worden vermeden. Het niet overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap indien dit leidt tot staatloosheid is een van de kernverplichtingen waaraan ook Nederland zich heeft gebonden in het kader van de bestrijding van staatloosheid. De onderhavige regeling is dan ook in lijn met het EVN en het gestelde indirecte onderscheid is dan ook objectief gerechtvaardigd omdat bescherming tegen staatloosheid de grond is om in het ene geval wel en in het andere geval niet tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Het indirecte onderscheid is, met andere woorden, dan ook inherent aan de bescherming tegen staatloosheid. De rechtbank acht de onderhavige maatregelen verder ook passend en noodzakelijk in het belang van bescherming van de nationale veiligheid en eveneens in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals hierna onder 5.2 (toetsing aan het Unierecht) nader zal worden uiteengezet.
De verwijzing naar de arresten Jyske Finans en CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD treft daarom geen doel.
De rechtbank deelt verder het standpunt van verweerder dat ook het Verdrag tot beperking der Staatloosheid van 30 augustus 1961, Trb 1967, nr 124, niet in de weg staat aan intrekking van de nationaliteit wegens aansluiting bij een terroristische organisatie op grond van artikel 14, vierde lid, RWN, nu die intrekking niet mogelijk is indien dit leidt tot staatloosheid. Dat verdrag verbiedt immers alleen het ontnemen van de nationaliteit van een onderdaan indien dat staatloosheid met zich zou brengen. Het feit dat Nederland indertijd geen voorbehoud heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8, derde lid, van dat verdrag heeft reeds hierom geen betekenis, noch daargelaten dat zodanig voorbehoud alleen kon zien op indertijd bestaande nationale regelgeving.
Ten aanzien van het beroep op de Richtlijn overweegt de rechtbank dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn, niet van toepassing is omdat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot verschillende onderwerpen die behoren tot het sociaal domein. Het kunnen genieten van sociale voordelen in een land hangt primair samen met rechtmatig verblijf en niet met nationaliteit. In artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn staat uitdrukkelijk vermeld dat deze richtlijn niet van toepassing is op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit.
Het betoog dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met die van het arrest Micheletti omdat de nationaliteit van een lidstaat van de Unie de primaire nationaliteit is en door de intrekking van het Nederlanderschap eiser de uitoefening van (toekomstige) rechten binnen de Unie onmogelijk wordt gemaakt, slaagt niet. Anders dan in de zaak Micheletti gaat het hier niet om de gevolgen van het bezit van een nationaliteit van een andere lidstaat. Het geven van voorrang aan de (in het geval van eiseres) Marokkaanse nationaliteit (zoals het geval was bij de Argentijnse nationaliteit van Micheletti) boven de nationaliteit van een lidstaat van de Unie (zoals de Nederlandse), is hier niet aan de orde.
De gemachtigde stelt voorts dat, anders dan in het arrest Rottmann het geval was, in het geval van eiseres fraude bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet aan de orde was. Er bestaat volgens de gemachtigde dan ook aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van het begrip ‘loyaliteitsbreuk’.
Het betoog slaagt niet. De reden dat van de intrekking van het Nederlanderschap in geval van enkelvoudige nationaliteit wordt afgezien, is gelegen in het feit dat staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. De rechtbank ziet reeds hierom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in beginsel van toepassing op een ieder die het Nederlanderschap bezit. De verplichting staatloosheid te voorkomen staat er aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken van iemand die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit en vormt een toereikende rechtvaardiging voor het gestelde indirecte onderscheid. De verwijzing door de gemachtigde naar de zaak Biao (HvJ EU van 5 maart 2017, ECLI:EU:C:2003:3) gaat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet op nu het in die zaak ging om een kwestie van een geheel andere orde, namelijk het onderscheid in het recht op gezinshereniging tussen Denen die sinds 28 jaar de Deense nationaliteit bezitten dan wel gedurende 28 jaar in Denemarken wonen, en andere Denen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod van (indirecte) discriminatie.