ECLI:NL:RBDHA:2020:5779

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8042 en AWB - 18_9422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een persoon die zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die zich had aangesloten bij de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra in Syrië. Eiser, geboren in 1990 met de Marokkaanse nationaliteit, verkreeg het Nederlanderschap via zijn vader. Na een veroordeling in 2018 voor deelname aan terroristische activiteiten, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 november 2018 besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken en hem tot ongewenst vreemdeling te verklaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat het mogelijk maakt om het Nederlanderschap in te trekken in het belang van de nationale veiligheid. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat eiser zich had aangesloten bij een terroristische organisatie en dat deze aansluiting voortduurde na de inwerkingtreding van de relevante wetgeving. De rechtbank heeft ook de belangenafweging tussen de nationale veiligheid en de rechten van eiser beoordeeld, en geconcludeerd dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was. De ongewenstverklaring van eiser werd ook bevestigd, omdat hij een gevaar vormde voor de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen van Nederland. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/8042 en SGR 18/9422
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2020 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en
de staatssecretaris van Justitie en veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 7 november 2018 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 5 december 2018 in kennis gesteld van deze besluiten. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Op 8 juli 2019 heeft verweerder ten aanzien van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap een aanvullend besluit genomen.
Mr. C.F. Wassenaar (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiser en heeft op 11 oktober 2019 de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 31 december 2019 heeft de gemachtigde de gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 13 januari 2020 een reactie gegeven op de aanvullende gronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen met zaaknummers (SGR 18/8046 en 18/9426, SGR 19/1255 en SGR 19/1254, SGR 19/2038 en SGR 19/2344 en SGR 19/3613 en SGR 19/4534. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.
De gemachtigde heeft eiser ter zitting vertegenwoordigd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren
[A] , [B] en [C] voor verweerder aanwezig.
Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedag] 1990 geboren in [geboorteplaats] uit ouders met de Marokkaanse nationaliteit. Op grond daarvan heeft eiser van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit verkregen. Eisers vader verkreeg op zijn verzoek bij Koninklijk Besluit van 2 maart 2000 het Nederlanderschap. Eiser heeft als minderjarige in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn vader gedeeld. Sinds die datum staat eiser in de Basisregistratie personen (hierna: BRP) onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Op 7 januari 2014 is eiser wegens vertrek uit Nederland (naar Egypte) uitgeschreven uit de BRP van de gemeente Rotterdam naar het Register Niet-Ingezetenen. Eiser is op 30 januari 2018 door de rechtbank Rotterdam bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor het plegen van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (ECLI:NL:RBROT:2018:733). De rechtbank heeft bewezen geacht dat eiser zich in de periode van [geboortedag] 2014 tot en met 20 februari 2017 in Syrië heeft aangesloten bij Jabhat al-Nusra (thans Tahrir al-Sham), welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Eiser heeft in Syrië in een trainingskamp verbleven en heeft gemeld dat hij zich heeft aangesloten bij een jihadistische strijdgroep die vijanden van het geloof bestrijdt en dat hij een positie heeft (gehad) waarin hij toeziet op de naleving van de shariawetgeving.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 7 november 2018 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 verklaard wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

3.Intrekking Nederlanderschap (SGR 18/8042)

De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN. Deze bepaling luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1.Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida 2.Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS 3.Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Verweerder heeft in het aanvullend besluit van 8 juli 2019 verwezen naar het strafvonnis van 30 januari 2018 waarin onder paragraaf 4 ‘Aanwezigheidsrecht’ op pagina 2, tweede en vierde alinea nog het volgende staat vermeld:
“Dit heeft ertoe geleid dat de verdachte op 10 maart 2017 - in verband met de zitting van
23 maart 2017 - zelf aan de politie in een (internet) telefoongesprek via facebook Messenger te kennen heeft gegeven dat hij (op dat moment) in Idlib in Syrië verbleef waar op dat moment werd geschoten, dat hij nooit meer terug zou komen naar Nederland en dat hij bereid was een verklaring af te leggen als de officier van justitie dat zou wensen.”
“De zus van de verdachte heeft op 18 april 2017 verklaard dat zij via facebook Messenger veel contact heeft met de verdachte. Zij heeft in bijzijn van de politie een foto van de oproeping voor de zitting van 22 juni 2017 aan de verdachte verstuurd via facebook Messenger. De zus heeft op 14 juni 2017 telefonisch aan de verbalisanten medegedeeld dat zij nog contact met de verdachte heeft gehad en dat hij zei dat hij de dagvaarding had gezien, dat hij ook niet bij de zitting van 22 juni 2017 aanwezig zou zijn en dat hij überhaupt nooit terug zou komen, ongeacht de uitkomst van de rechtszaak.”
En onder paragraaf 10 (‘Motivering straf’, pagina 6, derde alinea):
“De verdachte is begin 2014 afgereisd naar Syrië, hij heeft zich daar aangesloten bij een terroristische strijdgroep, verbleef in september 2017 nog in Syrië en wil niet terugkeren naar Nederland. Voor zover de rechtbank bekend maakt hij tot op de dag van vandaag nog steeds deel uit van die groep.”
Verweerder heeft in het licht van het voorgaande gemeend dat er voldoende grond is om aan te nemen dat eisers aansluiting bij een terroristische organisatie ook na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5) staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit het strafvonnis van 30 januari 2018 blijkt dat eiser zich vanaf [geboortedag] 2014 heeft aangesloten bij de terroristische organisatie Jabhat al-Nusra. Uit het vonnis blijkt ook dat eiser aan (gevechts)trainingen heeft deelgenomen. Verweerder heeft hieruit terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat het strafvonnis, mede in het licht van de feiten die de rechtbank in het strafvonnis heeft vastgesteld en in hun onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag biedt om er van uit te kunnen gaan dat eiser ook na 11 maart 2017 was aangesloten bij deze organisatie. Verweerder heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht. Eiser heeft geen tegenbewijs geleverd. Gesteld noch gebleken is dat eiser zich ten tijde van belang van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan anderszins zou moeten worden geconcludeerd dat eiser niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is niet gebleken.
Tussenconclusie
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het strafvonnis bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
5. De rechtbank zal in het navolgende ingaan op de gronden van het beroep.
5.1.
Intrekkingsdatum
De gemachtigde stelt zich namens eiser op het standpunt dat als het Nederlanderschap van eiser op grond van het strafvonnis al zou kunnen worden ingetrokken, de intrekking hooguit zou kunnen plaatsvinden met ingang van de datum van het aanvullend besluit van 8 juli 2019, omdat eerst bij dat besluit feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die dateren van na 11 maart 2017.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de aanvulling van de motivering geen reden is om een andere datum voor intrekking van het Nederlanderschap te hanteren dan 8 november 2018. Op 8 november 2018 had verweerder nog geen kennis van de Afdelingsuitspraken van 17 april 2019 en heeft verweerder om die reden niet expliciet overwogen dat de aansluiting bij de terroristische organisatie na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd. Verweerder heeft bij het aanvullend besluit van 8 juli 2019 de motivering van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser, met inachtneming van het bepaalde in de Afdelingsuitspraken, aangevuld. Deze aanvulling ziet dus slechts op de duur van de aansluiting bij de terroristische organisatie en is net als het bestreden besluit van
7 november 2018 gebaseerd op het strafvonnis van 30 januari 2018. Aan het aanvullend besluit ligt dus geen nieuw feitencomplex ten grondslag.
5.2.
Samenloop met het strafrecht
De gemachtigde van eiser wijst erop dat in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) van belang wordt geacht dat indien en voor zover de bevoegdheid op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN bestaat, gewogen wordt of de belangen van de strafvervolging maken dat toch moet worden afgezien van het gebruikmaken van de bevoegdheid. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het afnemen van de Nederlandse nationaliteit de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf en een eventuele procedure op tegenspraak niet mogelijk maakt dan wel ernstig belemmert. In het bestreden besluit ontbreekt volgens de gemachtigde een duidelijk kenbare belangenafweging in dit verband. Dit had volgens de gemachtigde van eiser wel moeten gebeuren omdat voorkomen moet worden dat sprake is van willekeur.
In het dossier is een brief opgenomen van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) van 2 augustus 2018. In deze brief staat vermeld dat het intrekken van het Nederlanderschap en de daarmee gepaard gaande ongewenstverklaring in meerdere opzichten een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de belangen van opsporing, vervolging en berechting. Dit geldt ten aanzien van het instellen van een eventueel hoger beroep tegen het strafvonnis, het recht hierbij aanwezig te zijn, de (zij het geringe) kans op vrijspraak, de mogelijkheid dat in hoger beroep bij de bepaling van de strafmaat rekening zal worden gehouden met de intrekking van het Nederlanderschap, het feit dat er een bevel tot gevangenneming is afgegeven als gevolg waarvan betrokkene wereldwijd gesignaleerd staat, de plicht van het OM tot executie van de vrijheidsstraf bij een onherroepelijk vonnis en de gevolgen voor de rechtsmacht van het OM als het om nieuwe strafrechtelijke gedragingen van en informatie over eiser zou gaan.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het belang van strafvervolging geen belang is dat het belang van eiser (in deze bestuursrechtelijke procedure) beoogt te beschermen. Subsidiair stelt verweerder dat daaraan niet af doet dat de beoordeling door de rechtbank zich niet hoeft te beperken tot de aangevoerde gronden.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in het bestreden besluit tot intrekking van het Nederlanderschap voldoende is ingegaan op de opmerkingen van het OM en verwijst naar de Handleiding waarin is opgenomen hoe in het algemeen de belangen van eventuele strafrechtelijke vervolging worden gewogen (§ 2.1 van de toelichting in de Handleiding op artikel 14, vierde lid, van de RWN).
In artikel 1 aanhef, en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: BVVN) is bepaald dat verweerder bij het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN rekening houdt met onder meer het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. In de toelichting op de wetsbepaling (zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3 blz 8 onderaan) staat hierover onder meer vermeld dat tenuitvoerlegging van de opgelegde straf uiteraard wordt bemoeilijkt als betrokkene het Nederlanderschap is ontnomen en hij als ongewenst vreemdeling geen toegang tot Nederland meer heeft. Daarnaast dient te worden voorkomen dat een strafrechtelijk onderzoek op een ontijdig moment zou worden doorkruist door de intrekking van het Nederlanderschap.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in de weg staat aan de beoordeling van deze beroepsgrond. Tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN staat ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de RWN rechtstreeks beroep open bij de rechtbank. Er is niet voorzien in een voorafgaande zienswijzeprocedure en evenmin in de mogelijkheid tot het maken van bezwaar, in welke procedures het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. In artikel 22a, vijfde lid, van de RWN is een integrale en indringende rechterlijke toetsing van het besluit voorgeschreven. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb, nog afgezien van het feit dat, bijvoorbeeld, gebruikmaking van het aanwezigheidsrecht wel een belang is dat eiser kan raken.
Gelet op de wetsgeschiedenis is de mogelijkheid van intrekking van het Nederlanderschap bedoeld als aanvulling op het bestaande -strafrechtelijke- instrumentarium. De inzet van het strafrecht kan immers niet voorkomen dat een uitreiziger die geoefend is in het gebruik van geweld of het gebruik van geweld heeft gefaciliteerd, terugkeert naar Nederland. Veroordeling bij verstek heeft weinig effect zolang betrokkene in het buitenland is, omdat de eventuele straf niet kan worden geëxecuteerd. Vanwege het belang van bescherming van de nationale veiligheid en het voorkomen van mogelijke aanslagen bij terugkeer is het, aldus de wetgever, bezwaarlijk te wachten met intrekken van het Nederlanderschap totdat betrokkene is teruggekeerd en strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 blz 3 en 4).
De intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN is mogelijk indien uit gedragingen blijkt dat betrokkene zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die op de lijst is geplaatst en die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De maatregel is dus niet ingegeven door een strafrechtelijke veroordeling, zoals dat bij artikel 14, tweede lid, van de RWN wel het geval is. Dit betekent dat er geen directe koppeling is met het strafvonnis als zodanig, maar dat het gaat om voor het beoordelingskader relevante feiten en omstandigheden, die zich ook in het geval van een eventuele vrijspraak onveranderd voor zouden kunnen doen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat met een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring kan worden bereikt dat eiser zijn verdere berechting in Nederland kan bijwonen, zodat daarmee in belangrijke mate kan worden tegemoetgekomen aan de bezwaren van het OM. Eventuele nieuwe omstandigheden zoals een mogelijke vrijspraak zouden kunnen worden ingebracht als nova in het kader van een verzoek om terug te komen op een eerder besluit, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Verweerder heeft in het bestreden besluit tot intrekking van het Nederlanderschap voldoende rekening gehouden met de belangen zoals omschreven in artikel 1, aanhef en onder b, van het BVVN. De beroepsgrond dat verweerder de belangen niet kenbaar heeft afgewogen en het bestreden besluit daarom onvoldoende is gemotiveerd, slaagt niet.
5.3.
Verbod van willekeur
De gemachtigde van eiser betoogt dat sprake is van een willekeurige wetstoepassing van het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN. In dit kader voert hij onder andere aan
dat onduidelijk is op welke beleidsmatige gronden bipatride Nederlanders het Nederlanderschap wordt ontnomen op grond van artikel, 14 vierde lid, van de RWN. Verder stelt de gemachtigde dat onduidelijk is waarom eiser is geconfronteerd met intrekking van het Nederlanderschap en anderen tot op heden blijkbaar niet. Hierbij stelt de gemachtigde dat de regeling over minder dan twee jaar zal komen te vervallen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van willekeur bij de intrekking van het Nederlanderschap geen sprake is. Verweerder gaat over tot intrekking indien over voldoende informatie wordt beschikt op grond waarvan tot intrekking kan worden overgegaan. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de informatie doorgaans uit strafzaken naar voren komt of vanuit de AIVD. In het geval de AIVD informatie heeft die nuttig is voor de IND, dan wordt die informatie verstrekt, tenzij het gaat om informatie die de AIVD niet kan verstrekken omdat andere veiligheidsdiensten niet willen dat die informatie wordt gedeeld. Verder stelt verweerder dat de wijze waarop van de bevoegdheid gebruik is gemaakt, is neergelegd in de Handleiding.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de handelwijze van verweerder strijdig is met het verbod van willekeur. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat consistent gehandeld wordt bij het gebruiken van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap in de gevallen dat sprake is van aansluiting bij een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN. De omstandigheid dat artikel 14, vierde lid, van de RWN een zogenoemde horizonbepaling betreft die op 1 maart 2022 zal komen te vervallen, maakt nog niet dat sprake is van handelen in strijd met het verbod op willekeur. Deze bepaling heeft tot doel dat vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, opnieuw zal worden nagedacht over de wenselijkheid van de maatregel.
5.4.
Verbod van discriminatie
De gemachtigde van eiser betoogt, samengevat, dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiser op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling voor de wet. De gemachtigde doet daarbij een beroep op artikel 2 van de Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (hierna: de Richtlijn), artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), de arresten Micheletti (HvJ EU van 7 juli 1992, ECLI:EU:C:1992:295), Rottmann (HvJ EU van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104) en Tjebbes (HvJ EU van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189), de artikelen 8 en 14 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 5, aanhef en onder a, en onder d, ten derde, van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: het ICERD) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Met de intrekking wordt een ongerechtvaardigd direct onderscheid gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders nu de maatregel niet van toepassing is op uitreizigers met enkel de Nederlandse nationaliteit. Bovendien wordt een indirect onderscheid gemaakt naar ras, etnische afkomst of religie omdat enkel Nederlanders met een niet-Westerse identiteit door de maatregel worden geraakt. De gemachtigde verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de arresten Jyske Finans A/S (HvJ EU van 6 april 2017, ECLI:EU:C:2017:278), CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD (HvJ EU van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:480) en het arrest Biao van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM van 25 maart 2014, ECLI:EU:C:2003:3), naar het rapport van de UN Special Rapporteur on contemporary forms of racism, racial discrimination, xenophobia and related intolerance van 23 oktober 2018 en naar een onderzoek van de VU Migration Law Clinic van juli 2018. Het intrekken van het Nederlanderschap van eiser dient volgens de gemachtigde van eiser geen legitiem doel en is niet proportioneel.
Het beginsel van non-discriminatie is onder meer gecodificeerd in het Handvest. Ingevolge artikel 21 is elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verboden. Ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het Handvest is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de Verdragen (zie artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie). Artikel 14 van het EVRM verbiedt discriminatie ten aanzien van de rechten en vrijheden die het verdrag waarborgt. In protocol 12 bij het EVRM is een algemeen discriminatieverbod vastgesteld ten aanzien van "elk in de wet neergelegd recht". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) mogen de regels inzake nationaliteit van een Staat die partij is bij het Verdrag geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst. In het tweede lid van artikel 5 van het EVN is bepaald dat elke Staat die partij is, zich laat leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van de Staat later hebben verkregen.
De bevoegdheid op grond waarvan het Nederlanderschap van personen met een meervoudige nationaliteit met toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan worden ingetrokken, is niet gebaseerd op nationaliteit(en) of op onderscheid naar ras, etnische afkomst of geloofsachtergrond maar op (individuele) gedragingen die de nationale veiligheid raken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de MvT waarin uitvoerig op de achtergronden van de invoering van de maatregel is ingegaan. De intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan in beginsel op iedere Nederlander, ongeacht achtergrond of (meervoudige) nationaliteit, worden toegepast die zich heeft aangesloten bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De maatregel zelf leidt derhalve niet tot het onderscheid tussen Nederlanders met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders die naast de Nederlandse nationaliteit nog een of meer andere nationaliteiten bezitten, maar het gedrag dat aan het opleggen van die maatregel ten grondslag ligt. Van een direct onderscheid op grond van ras/etnische afkomst/religie of van een direct onderscheid op grond van nationaliteit is dan ook geen sprake.
Het betoog dat (vrijwel) alleen Nederlanders met een niet-Westerse achtergrond door de maatregel worden geraakt zodat sprake is van ongelijke behandeling in de zin van de artikelen 8 en 14 van het EVRM slaagt niet. Voor zover dit effect wordt veroorzaakt doordat alleen van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit de nationaliteit kan worden ingetrokken en van Nederlanders met een enkelvoudige nationaliteit niet, nu van die laatste categorie ter voorkoming van staatloosheid de nationaliteit niet kan worden ingetrokken, acht de rechtbank dit onderscheid om de volgende reden objectief gerechtvaardigd.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN volgt dat intrekking van de nationaliteit mogelijk is indien sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Aansluiting bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid dient naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd te worden als gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Europeesrechtelijk bezien was en is intrekking van de nationaliteit onder dergelijke omstandigheden dus al eerder mogelijk. Tegelijkertijd houdt ook het EVN de kernverplichting overeind dat staatloosheid dient te worden vermeden. Het niet overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap indien dit leidt tot staatloosheid is een van de kernverplichtingen waaraan ook Nederland zich heeft gebonden in het kader van de bestrijding van staatloosheid. De onderhavige regeling is dan ook in lijn met het EVN en het gestelde indirecte onderscheid is dan ook objectief gerechtvaardigd omdat bescherming tegen staatloosheid de grond is om in het ene geval wel en in het andere geval niet tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Het indirecte onderscheid is, met andere woorden, dan ook inherent aan de bescherming tegen staatloosheid. De rechtbank acht de onderhavige maatregelen verder ook passend en noodzakelijk in het belang van bescherming van de nationale veiligheid en eveneens in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals hierna onder 5.5. (toetsing aan het Unierecht) nader zal worden uiteengezet.
De verwijzing naar de arresten Jyske Finans, CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD en Biao treft gezien het vorenstaande geen doel.
De rechtbank deelt verder het standpunt van verweerder dat ook het Verdrag tot beperking der Staatloosheid van 30 augustus 1961, Trb 1967, nr 124, niet in de weg staat aan intrekking van de nationaliteit wegens aansluiting bij een terroristische organisatie op grond van artikel 14, vierde lid, RWN, nu die intrekking niet mogelijk is indien dit leidt tot staatloosheid. Dat verdrag verbiedt immers alleen het ontnemen van de nationaliteit van een onderdaan indien dat staatloosheid met zich zou brengen. Het feit dat Nederland indertijd geen voorbehoud heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8, derde lid, van dat verdrag heeft reeds hierom geen betekenis, noch daargelaten dat zodanig voorbehoud alleen kon zien op indertijd bestaande nationale regelgeving.
De door de gemachtigde van eiser genoemde rapporten van de UN Special Rapporteur en de VU Migration Law Clinic doen aan vorenstaande niet af nu van een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van etnische afkomst geen sprake is.
Ten aanzien van het beroep op de Richtlijn 2000/43/EG overweegt de rechtbank dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn, niet van toepassing is omdat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot verschillende onderwerpen die behoren tot het sociaal domein. Het kunnen genieten van sociale voordelen in een land hangt primair samen met rechtmatig verblijf en niet met nationaliteit. In artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn staat uitdrukkelijk vermeld dat deze richtlijn niet van toepassing is op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit.
Het betoog van de gemachtigde over het arrest Micheletti slaagt niet. Anders dan in die zaak gaat het hier niet om de gevolgen van het bezit van een nationaliteit van een andere lidstaat. Het geven van voorrang aan de (in het geval van eiser) Marokkaanse nationaliteit (zoals het geval was bij de Argentijnse nationaliteit van Micheletti) boven de nationaliteit van een lidstaat van de Unie (zoals de Nederlandse), is hier niet aan de orde.
De gemachtigde betoogt voorts dat, anders dan in het arrest Rottmann het geval was, in het geval van eiser fraude bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet aan de orde was en stelt daarbij dat betwijfeld moet worden of in dit geval sprake is van een dergelijke loyaliteitsbreuk. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder het begrip ‘loyaliteitsbreuk’ nader zal moeten duiden en uitleggen waarom monopatride Nederlanders niet met zo een loyaliteitsbreuk worden geconfronteerd en Nederlanders zoals eiser wel en dat terwijl uit het arrest Rottmann blijkt dat staatloosheid in zo een geval door de Unierechter niet als problematisch wordt gezien. Het betoog slaagt niet. De reden dat van de intrekking van het Nederlanderschap in geval van enkelvoudige nationaliteit wordt afgezien, is gelegen in het feit dat staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. De rechtbank ziet reeds hierom ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals dat in één van de andere zaken is bepleit.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in beginsel van toepassing op een ieder die het Nederlanderschap bezit. De verplichting staatloosheid te voorkomen staat er aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken van iemand die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit en vormt een toereikende rechtvaardiging voor het gestelde indirecte onderscheid. De verwijzing door de gemachtigde naar de zaak Biao (HvJ EU van 5 maart 2017, ECLI:EU:C:2003:3) gaat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet op nu het in die zaak ging om een kwestie van een geheel andere orde, namelijk het onderscheid in het recht op gezinshereniging tussen Denen die sinds 28 jaar de Deense nationaliteit bezitten dan wel gedurende 28 jaar in Denemarken wonen, en andere Denen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod van (indirecte) discriminatie.
5.5.
Toetsing aan het Unierecht
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder van zijn bevoegdheid in dit geval op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt. Gelet op het feit dat de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat eiser eveneens de status van Unieburger verliest (arrest van HvJ EU van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punt 30-32) moet de rechtbank beoordelen of verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser met inachtneming van de Unierechtelijke beginselen heeft uitgeoefend. Ingevolge het Rottmann-arrest (HvJ EU van 2 maart 2010,ECLI:EU:C:2010:104, punt 41 en 45) dient deze beoordeling niet te worden beperkt tot een toets aan het evenredigheidsbeginsel.
De vraag of de maatregel een legitiem doel dient, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de wetsgeschiedenis bij de inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de intrekkingsbevoegdheid op grond van deze bepaling is ingevoerd om intrekking van het Nederlanderschap mogelijk te maken in het belang van de nationale veiligheid wegens deelname aan een terroristische organisatie zonder dat daarvoor een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling is vereist. De ratio van de bepaling is de bescherming van het belang van de nationale veiligheid. Vanwege het onmiddellijke belang daarvan kan een strafrechtelijke veroordeling niet worden afgewacht. De maatregel dient om terroristische activiteiten in Nederland te voorkomen en geldt voor een specifieke groep personen, die op basis van hun individuele gedragingen een directe bedreiging vormen voor de nationale veiligheid (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), blz 4).
Voor de vraag of de maatregel noodzakelijk is overweegt de rechtbank dat verweerder, onder verwijzing naar verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, er op heeft gewezen dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd. De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraken van 17 april 2019 heeft overwogen, daarmee de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond.
Ten aanzien van de proportionaliteit en de subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt. De intrekking van de nationaliteit is weliswaar een zwaar middel maar het doel van de maatregel -het belang van bescherming van de nationale veiligheid- rechtvaardigt dat hiervan gebruik gemaakt wordt indien aan de eisen voor toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daaraan in het geval van eiser voldaan. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring wordt de legale terugkeer van eiser naar Nederland en het Schengengebied onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat eiser zal worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en uitgifte van visa. De rechtbank beoordeelt de maatregel als geschikt en passend om het doel te bereiken. Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de onderhavige maatregel. De intrekking of vervallenverklaring van een paspoort is geen redelijk alternatief omdat dit, kort gezegd, het recht op terugkeer naar Nederland onverlet laat.
Het betoog van de gemachtigde dat intrekking van het Nederlanderschap geen geschikt middel is omdat er geen verband is aangetoond tussen de uitreis en de nationale veiligheid bij terugkeer van de uitreiziger slaagt niet. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat uit verschillende informatiebronnen is gebleken dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen, de binnenlandse jihadistische beweging versterken en het gevaar bestaat dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd.
Ten aanzien van de evenredigheid overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie van het HvJ EU zoals het arrest Rottmann, en de weerslag daarvan in artikel 68c, eerste lid, onder c van het BVVN, volgt dat verweerder rekening dient te houden met de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt. Verweerder heeft in het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de intrekking niet in strijd wordt geacht met het evenredigheidsbeginsel. Conform het Rottmann arrest (r.o. 55) heeft verweerder daarbij betrokken wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn EU-burgerschapsrechten en dat uit zijn handelingen na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij hecht aan het Unieburgerschap, waardoor aan het verlies van zijn Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en neemt daarbij in aanmerking dat personen zoals eiser, die naar Syrië zijn afgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, er bewust voor hebben gekozen om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Daaruit blijkt reeds dat eiser, anders dan bijvoorbeeld in de zaak Rottmann, geen prijs stelt op behoud van het staatsburgerschap van Nederland en de Europese Unie. Van de belangen zoals omschreven in artikel 68c, eerste lid, onder d, van het BVVN, te weten de eventuele minderjarigheid en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, is niet gebleken, zodat verweerder daar in de belangenafweging geen rekening mee hoefde te houden.
Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser op grond van andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden is niet gebleken.

6.Ongewenstverklaring (SGR 18/9422)

In de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de samenloop van de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en de ongewenstverklaring staat vermeld dat de intrekking van het Nederlanderschap tot doel heeft iemand die, vanwege het feit dat deze zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, uit te sluiten van het Nederlanderschap met alle rechten en verplichtingen, waaronder het recht op toegang tot Nederlands grondgebied. Voorwaarde voor toepassing is dat betrokkene zich niet in het Koninkrijk bevindt. Een hierop volgende ongewenstverklaring van betrokkene is noodzakelijk om legale terugkeer te voorkomen (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (R2064), nr. 3 onderdeel 5).
De intrekking van het Nederlanderschap van eiser heeft tot gevolg dat eiser vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) met de Marokkaanse nationaliteit. Het besluit waarbij eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder heeft voor de motivering van zijn besluit aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum houdende de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN waaruit onder meer blijkt dat eiser zich in Syrië heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en heeft deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat indien is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel ook is voldaan aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (2064), nr. 3 onderdeel 5). Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking is vermeld, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring tot een ander oordeel te komen.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt omdat vast is komen te staan dat eiser activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst. Jabhat al-Nusra (thans Tahrir al-Sham) is op 29 mei 2013 op de sanctielijst van de EU geplaatst en op 30 mei 2013 op de sanctielijst van de VN als verboden terroristische organisatie. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw is voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 EVRM, hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 blz 8 midden). In het besluit tot ongewenstverklaring is overwogen dat niet gebleken is dat eiser in Nederland nog familie- of gezinsleven uitoefent nu hij blijkens de registratie in de BRP op 7 januari 2014 uit Nederland is vertrokken en er zelf voor heeft gekozen zich definitief te vestigen in een door Jabhat al-Nusra (thans Tahrir al-Sham) of een andere terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied. Blijkens het strafvonnis heeft eiser zelf aangegeven niet terug te willen keren naar Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met het recht op privé- of familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voor zover wel uitgegaan moet worden van privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring een gerechtvaardigde inmenging is. Door er zelf voor te kiezen een zelfstandig bestaan in door Jabhat al-Nusra of een andere terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied te gaan leiden, heeft eiser zelf de afweging gemaakt om niet langer in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft besloten eiseres tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
7. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De uitspraak is gedaan op
14 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.