ECLI:NL:RBDHA:2020:7799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een Syriëganger op basis van nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die in 1991 in Den Haag is geboren uit Turkse ouders. Eiser heeft als minderjarige de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar is op 15 juli 2015 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) naar het Register Niet-Ingezetenen. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) heeft op 10 juli 2019 een ambtsbericht uitgebracht over eiser, waarin wordt gesteld dat hij zich heeft aangesloten bij de terroristische organisatie Jabhat al Nusra in Syrië. Op basis van dit ambtsbericht heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 6 september 2019 besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken en hem tot ongewenst vreemdeling te verklaren, omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris op goede gronden heeft besloten tot intrekking van het Nederlanderschap, aangezien eiser zich heeft aangesloten bij een organisatie die op de lijst van terroristische organisaties staat. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de procedure rondom de geheimhouding van het ambtsbericht rechtmatig is verlopen, ondanks de bezwaren van de gemachtigde van eiser. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij de belangen van de nationale veiligheid zwaarder heeft laten wegen dan de persoonlijke belangen van eiser.

De rechtbank heeft ook de ongewenstverklaring van eiser beoordeeld, die is gebaseerd op artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat de ongewenstverklaring noodzakelijk is om legale terugkeer te voorkomen. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris om eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren, eveneens bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/6428 en SGR 19/7679
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 3 oktober 2019 in kennis gesteld van deze besluiten. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Mr. P.J. Schüller (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiser en heeft de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), die geen partij is, bij brief van 13 mei 2020 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Bij brief van 22 mei 2020 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 16 juni 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het ambtsbericht ten
grondslag liggen gerechtvaardigd is. Bij brief van 17 juni 2020 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak te doen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken SGR 19/8059 en 19/10212. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Vanwege de maatregelen rondom het coronavirus heeft de zitting via een Skypeverbinding plaatsgevonden. Via deze verbinding zijn de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder gehoord. Voor verweerder waren tevens aanwezig [A] en [B] .
Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedag] 1991 geboren in Den Haag uit ouders met de Turkse nationaliteit. Aan beide ouders is op hun verzoek op 23 januari 1996 de Nederlandse nationaliteit verleend. Eiser heeft als minderjarige gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouders. Sindsdien staat hij in de Basisregistratie personen (hierna: brp) onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Op 15 juli 2015 is eiser wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de brp van de gemeente Den Haag naar het Register Niet-Ingezetenen. Op 10 juli 2019 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) een individueel ambtsbericht uitgebracht over eiser. Dit ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering beschikt de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) over de volgende betrouwbare informatie met betrekking tot [eiser] , geboren op [geboortedag] 1991 te ’s‑Gravenhage, BSN-nummer [BSN-nummer] , die volgens de BRP (1) de Nederlandse nationaliteit bezit en per 15 juli 2015 een registratie heeft als niet ingezetene (RNI). Betrokkene is medio augustus 2014 vanuit Nederland naar Turkije gereisd en in april 2015 doorgereisd naar Syrië, ten behoeve van de gewelddadige jihad. Daar heeft hij zich toen aangesloten bij de terroristische organisatie Jabhat al Nusra, welke organisatie sinds januari 2017 is opgegaan in Hay’at Tahrir al-Sham (HTS). Betrokkene wordt vanaf 2015 tot heden gelokaliseerd in Syrië, in gebieden die op dat moment liggen in het territorium dat wordt beheerst door respectievelijk Jabhat al Nusra, HTS, Al Qa’ida en organisaties die zijn gelieerd aan Al Qa’ida. Na 11 maart 2017 heeft betrokkene bij deze organisaties als strijder gediend waarbij hij taken voor de organisatie heeft uitgevoerd zoals gewapende beveiligingstaken (ribaat). Verder heeft hij gehandeld in springstoffen. Betrokkene maakt vanaf medio 2017 tot heden deel uit van een structuur van aan HTS en Al Qa’ida gelieerde kleinere jihadistische groeperingen die autonoom georganiseerd zijn en zich ten behoeve van de gewapende strijd in laat huren door onder andere HTS en aan Al Qa’ida gelieerde groeperingen in noordwest Syrië.
Een kopie van dit ambtsbericht wordt tevens gedeeld met de LOvJ, NCTV/DCT en ID LE.”
2 Bij afzonderlijke besluiten van 6 september 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

3.Intrekking Nederlanderschap (SGR 19/6428)

De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN.
Deze bepaling luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1. Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida;
2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS;
3. Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat de aansluiting van eiser bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot na
11 maart 2017 en dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5) staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de aansluiting bij een organisatie zal moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene, waarvoor doorgaans een ambtsbericht van de AIVD voorhanden is. Dit ambtsbericht kan gebaseerd zijn op een veelheid van bronnen en van geval tot geval zal moeten worden bepaald wanneer er sprake is van voldoende zekerheid over de feiten (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. C, onderdeel 4).
4.2
Verweerder heeft de intrekking van het Nederlanderschap van eiser gebaseerd op het hiervoor vermelde ambtsbericht van de AIVD.
4.3
Niet verlenen toestemming artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
4.3.1
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 juni 2020 heeft de gemachtigde van eiser zich, evenals in het beroepschrift en in een faxbericht van 25 juni 2020, op het standpunt gesteld dat hij niet in de positie verkeert de rechtbank al dan niet toestemming te verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. Gemachtigde verwijst hiervoor naar zijn bijzondere hoedanigheid van ambtshalve toegevoegd raadsman op grond van artikel 22b, vijfde lid, van de RWN. Gemachtigde heeft geen contact met eiser zodat overleg niet mogelijk is. In afwachting van het advies van de Deken van de Orde van Advocaten die hij over deze kwestie om advies heeft gevraagd, verzoekt de gemachtigde om aanhouding van de zaak. Daarnaast verzoekt hij om aanhouding tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in een reeks van eerdere zaken waarin het principiële onderwerp van de positie van ambtshalve toegevoegde raadsman aan de orde was. Onder verwijzing naar de arresten ZZ en Unitrading alsmede naar het artikel “Geheim bewijs in een doeltreffende voorziening in rechte” in de JBplus, stelt de gemachtigde dat de inzagerechter het gehele dossier moet hebben ingezien omdat anders niet aan internationale maatstaven over geheim bewijs is voldaan en de rechten van eiser disproportioneel worden beperkt. Ten slotte maakt de gemachtigde, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling van maart 2020 over het horen ter zitting, bezwaar tegen het feit dat deze zitting via Skype plaatsvindt. De gemachtigde acht het, bezien tegen de achtergrond van zijn beperkte rol in deze zaak als toegevoegd raadsman, van groot gewicht dat de zaak in volle openbaarheid wordt behandeld.
4.3.2
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de mondelinge behandeling van burgerlijke en bestuursrechtelijke procedures kan plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel indien het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is in verband met de uitbraak van COVID-19. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in deze zaken geen contra-indicaties op grond waarvan moet worden aangenomen dat het horen via een Skype-verbinding onvoldoende recht doet aan de belangen van partijen. De jurisprudentie waar de gemachtigde naar verwijst ziet voorts op bewaringszaken waarin het recht om voor een rechter te worden geleid en te worden gehoord op grond van artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een zwaarwegend uitgangspunt vormt. Nu het in de onderhavige zaken niet gaat om vrijheidsbeneming, is deze jurisprudentie niet zonder meer toepasselijk. De omstandigheid dat advies is gevraagd aan de landelijke en lokale Deken van de Orde van Advocaten en mogelijk op handen zijnde uitspraken van de Afdeling over de positie van de ambtshalve toegevoegde raadsman vormen voor de rechtbank evenmin reden voor aanhouding, nu geen enkele indicatie aanwezig is voor de termijn waarop deze beschikbaar zullen zijn.
Onder verwijzing naar het oordeel in eerdere zaken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:871 en 14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4396) overweegt de rechtbank geen belemmering te zien voor de ambtshalve toegevoegde raadsman om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming al dan niet te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook een ambtshalve toegevoegde advocaat alle handelingen te verrichten die nodig zijn. Onder verwijzing naar genoemde uitspraken overweegt de rechtbank verder dat de procedure als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Deze procedure, waarbij uitsluitend de rechter kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht na toestemming van partijen, voldoet aan het vereiste dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) aan artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) stelt in het arrest ZZ van 4 juni 2013 (C-300/11) dat de rechter erop toeziet dat ingeval de redenen die ten grondslag liggen aan een besluit en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal door de bevoegde nationale autoriteit niet nauwkeurig en volledig bekend wordt gemaakt aan de betrokkene, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke, en dat aan de betrokkene hoe dan ook de essentie van die redenen op zodanige wijze wordt meegedeeld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal. De rechtbank voegt daaraan toe dat de geheimhoudingsrechter in deze zaken kennis heeft genomen van het gehele dossier. De rechtbank volgt niet het standpunt van de gemachtigde dat de rechten van eiser met de gevolgde procedure onaanvaardbaar worden beperkt. Het gestelde in het artikel genaamd “Geheim bewijs in een doeltreffende voorziening in rechte” (JBplus, afl. 2015/3) waar de gemachtigde naar heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep van de gemachtigde op het arrest Unitrading slaagt niet nu dit arrest ziet op het geval dat (ook) de rechter het bewijs niet mag inzien.
4.3.3
Gelet op het betoog van de gemachtigde van eiser dat hij de toestemming niet kan verlenen of weigeren omdat hij zich niet bevoegd acht een dergelijke procesbeslissing te nemen, gaat de rechtbank er van uit dat de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb niet is verleend. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht en kunnen beoordelen of de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht kunnen dragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:426) zijn de gevolgen hiervan in beginsel voor risico van eiser. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank dan ook uit van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht.
4.4
Het ambtsbericht
4.4.1
Uit het ambtsbericht van 10 juli 2019 blijkt onder meer dat eiser ten behoeve van de gewelddadige jihad medio augustus 2014 via Turkije is uitgereisd naar Syrië, zich daar heeft aangesloten bij de terroristische organisatie Jabhat al Nusra die sinds 1 januari 2017 is opgegaan in Hay’at Tahrir al-Sham (HTS), vanaf 2015 tot heden gelokaliseerd wordt in gebieden in Syrië die liggen in het territorium dat wordt beheerst door respectievelijk Jabhat al Nusra, HTS, Al Q’aida en organisaties die zijn gelieerd aan Al Q’aida. Na 11 maart 2017 heeft eiser bij deze organisaties als strijder gediend waarbij hij taken voor de organisatie heeft uitgevoerd zoals gewapende beveiligingstaken (ribaat). Verder heeft hij gehandeld in springstoffen. Betrokkene maakt vanaf medio 2017 tot heden deel uit van een structuur van aan HTS en Al Qa’ida gelieerde kleinere jihadistische groeperingen die autonoom georganiseerd zijn en laat zich ten behoeve van de gewapende strijd inhuren door onder andere HTS en aan Al Qa’ida gelieerde groeperingen in Noordwest-Syrië.
4.4.2
De gemachtigde betoogt dat een deskundigenadvies, zoals het ambtsbericht, moet voldoen aan de eisen van kenbaarheid, inzichtelijkheid, en een draagkrachtige motivering. Het zekerheidsgehalte moet hoog zijn. De gemachtigde acht de informatie in het ambtsbericht beperkt en niet nauwkeurig genoeg. Zo werken HTS en Al Q’aida niet langer samen en kent HTS vele vertakkingen. De term “ribaat” betekent niet meer dan wachtlopen. De gemachtigde vraagt zich af welk gevaar daar van uit gaat voor de nationale veiligheid en acht de opgelegde maatregel disproportioneel. De gemachtigde vraagt zich af hoe verweerder weet dat het ambtsbericht op voldoende grondslag is gebaseerd. De gemachtigde vraagt zich ook af of wordt voldaan aan de eis van objectiviteit en wijst er op dat de Commissie Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD), die op 16 juni 2020 een rapport heeft uitgebracht over deze materie, niet geëquipeerd is om een oordeel te geven over individuele ambtsberichten en dat de onderliggende motivering van het standpunt van de landsadvocaat ontbreekt.
4.4.3
Verweerder betoogt dat nodig maar in beginsel voldoende is voor de conclusie dat de nationale veiligheid in het geding is, dat uit iemands gedragingen blijkt dat hij/zij zich heeft aangesloten bij een organisatie die geplaatst is op de lijst. Verweerder verwijst daarnaast naar de rol van terugkeerders bij in Europa gepleegde aanslagen. Het ambtsbericht bevat voldoende kenbare en inhoudelijke informatie en is voldoende onderbouwd. De feiten in het ambtsbericht spreken voor zich. De aansluiting van eiser bij de terroristische organisatie heeft na 11 maart 2017 voortgeduurd. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat eiser als strijder gediend heeft. Wat de conclusies van de CTIVD betreft merkt verweerder op dat het CTIVD heeft geoordeeld dat dat de AIVD bij het uitbrengen van de ambtsberichten in het kader van artikel 14, vierde lid, van de RWN in alle gevallen rechtmatig heeft gehandeld maar dat het bestuursorgaan degene is die de beslissingen neemt op basis van de ambtsberichten. De mogelijkheid om inzage te vragen in de onderliggende stukken als de ambtsberichten onvoldoende duidelijk zijn, is aanwezig. Aangezien het ambtsbericht helder is en voldoende essentiële informatie bevat, is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
4.4.4
De rechtbank overweegt dat het ambtsbericht zoals het er ligt voldoende feitelijke en kenbare informatie bevat. Eiser was ten tijde van belang aangesloten bij een terroristische organisatie die voorkomt op de lijst, heeft gewapende beveiligingstaken uitgevoerd en heeft in springstoffen gehandeld. Verweerder heeft aan zijn motiveringsplicht voldaan. Er is geen tegenbewijs geleverd. In hetgeen de gemachtigde naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het gestelde in het ambtsbericht. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat eiser een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. De rechtbank overweegt voorts dat het rapport van de CTIVD (Toezichtsrapport over het handelen van de AIVD in het kader van de intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, CTIVD nummer 68, vastgesteld op 29 april 2020) geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat op grond daarvan geen betekenis aan de uitgebrachte ambtsberichten kan worden gehecht. De rechtbank moet beoordelen of in het individuele geval van eiser voldaan is aan de vereisten voor intrekking en of het ambtsbericht daar voldoende grondslag voor biedt. Zoals in het voorgaande is geconcludeerd, is de rechtbank van oordeel dat in het geval van eiser, gelet op de inhoud van het uitgebrachte ambtsbericht, voldaan is aan de vereisten voor intrekking van het Nederlanderschap. Zoals de rechtbank in eerdere vergelijkbare zaken heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5784) acht zij de maatregel noodzakelijk en proportioneel. Verweerder heeft, onder verwijzing naar verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, er op gewezen dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd. De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraken van 17 april 2019 heeft overwogen, daarmee de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de nationaliteit weliswaar een zwaar middel is maar dat aan deze -preventieve- maatregel gezien het doel ervan, te weten het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, behoefte bestaat naast de bestaande maatregelen zodat de maatregel proportioneel moet worden geacht.
Het rapport van de CTIVD geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen.
4.4.5
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan en op goede gronden van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser is de rechtbank niet gebleken.
5
Overige beroepsgronden
De door de gemachtigde aangevoerde gronden zijn dezelfde (algemene) gronden die zijn aangevoerd in een andere zaak waarin de rechtbank op 14 april 2020 uitspraak heeft gedaan. Voor het oordeel in die zaak en de weerlegging van de gronden verwijst de rechtbank dan ook naar deze uitspraak (ECLI:NL:RBDHA:2020:4397).

6.Ongewenstverklaring (SGR 19/7679)

6.1
In de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de samenloop van de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en de ongewenstverklaring staat vermeld dat de intrekking van het Nederlanderschap tot doel heeft iemand die, vanwege het feit dat deze zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, uit te sluiten van het Nederlanderschap met alle rechten en verplichtingen, waaronder het recht op toegang tot Nederlands grondgebied. Voorwaarde voor toepassing is dat betrokkene zich niet in het Koninkrijk bevindt. Een hierop volgende ongewenstverklaring van betrokkene is noodzakelijk om legale terugkeer te voorkomen (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (R2064), nr. 3 onderdeel 5).
6.2
De intrekking van het Nederlanderschap van eiser heeft tot gevolg dat eiser vreemdeling is in de zin van de Vw 2000 met de Turkse nationaliteit. Het besluit waarbij eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
6.3
Verweerder heeft voor de motivering van het besluit tot ongewenstverklaring aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum houdende de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat indien is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel ook is voldaan aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (2064), nr. 3 onderdeel 5). Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking is vermeld, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring tot een ander oordeel te komen.
6.4
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt omdat vast is komen te staan dat eiser activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst (Hay’at Tahrir al-Sham (HTS). HTS is op 30 mei 2013 op de sanctielijst van de VN geplaatst en op 1 juli 2013 op de sanctielijst van de EU als verboden terroristische organisatie. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
6.5
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM, hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 blz 8 midden). In het besluit tot ongewenstverklaring staat vermeld dat niet gebleken is dat eiser, die volgens de registratie in de brp in juli 2015 maar waarschijnlijker, zoals blijkt uit het individueel ambtsbericht van de AIVD, reeds in april 2014 uit eigen overtuiging uit Nederland vertrokken is, in Nederland nog familie- of gezinsleven uitoefent. Voor zover al sprake zou zijn van inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser, houdt dit volgens verweerder niet in dat dit ongerechtvaardigd is, nu eiser er al meerdere jaren geleden voor gekozen heeft een zelfstandig bestaan in een door Jabhat al Nusra – of een opvolger daarvan – gecontroleerd gebied te gaan leiden en zelf de afweging gemaakt heeft om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. Verweerder heeft het belang van de Staat bij de bescherming van de nationale veiligheid en de goede internationale betrekkingen in dit geval niet ten onrechte laten prevaleren boven het belang van eiser bij een ongestoord familie- en gezinsleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft besloten eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
7 De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2020 door mr. D. Biever, voorzitter, mr. G.P. Kleijn en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.