ECLI:NL:RBDHA:2020:871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7083
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van terroristische activiteiten en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die eerder was veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor het plegen van terroristische misdrijven. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gerechtvaardigd was, omdat eiser zich had aangesloten bij de terroristische organisatie IS en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. De rechtbank baseerde haar oordeel op ambtsberichten van de AIVD, die bevestigden dat eiser na 11 maart 2017 betrokken bleef bij terroristische activiteiten. Eiser had geen toestemming gegeven voor inzage in deze ambtsberichten, waardoor de rechtbank genoodzaakt was uit te gaan van de juistheid van de informatie daarin. De rechtbank verwierp het beroep van eiser, dat zich onder andere richtte tegen de motivering van de intrekking en de rol van zijn minderjarige kinderen in deze procedure. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de kinderen niet in de weg stonden aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, omdat deze intrekking geen invloed had op hun eigen nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd was met het verbod van willekeur en dat verweerder zijn bevoegdheid op juiste wijze had uitgeoefend. Het beroep werd ongegrond verklaard en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zaaknummers: SGR 17/7083 en SGR 19/2238

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
voorheen de minister van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2017 heeft verweerder het Nederlanderschap van [A] ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Eiser heeft tegen de besluiten van 11 september 2017 niet binnen de daarvoor gestelde termijn beroep ingesteld. Daarom heeft verweerder, overeenkomstig artikel 22a, derde lid, van de RWN, de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten van 11 september 2017. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers SGR 17/7083 (RWNL) en 17/15047 (ONGEWENST).
Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank een last tot toevoeging gegeven voor
mr. C.F. Wassenaar als bedoeld in artikel 22c, eerste lid, van de RWN. Bij e-mailbericht van 15 mei 2018 heeft mr. B. Nooitgedagt, optredend namens de ouders van eiser, de rechtbank daags voordat de zitting zou plaatsvinden, verzocht de behandeling van het beroep aan te houden. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd. Bij brief van 2 april 2019 heeft
mr. C.F. Wassenaar, met een beroep op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beroep tegen de besluiten van 11 september 2017 bij de rechtbank ingediend met de mededeling dat eiser, die op 19 maart 2019 van de tegen hem gerichte besluiten kennis heeft genomen, hem heeft verzocht de behandeling van zijn zaak over te nemen. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers SGR 19/2238 (RWNL) en SGR 19/2585 (ONGEWENST).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 juli 2019 heeft verweerder ten aanzien van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap een aanvullend besluit genomen.
Aan dit besluit liggen individuele ambtsberichten ten grondslag van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) van 23 en 24 juli 2019 (hierna: de ambtsberichten).
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 15 oktober 2019 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan de ambtsberichten.
Bij brief van 18 oktober 2019 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 25 oktober 2019 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het ambtsbericht ten
grondslag liggen gerechtvaardigd is. Bij brief van diezelfde datum heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak te doen.
Gemachtigde van eiser heeft de gevraagde toestemming geweigerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019.
Mr. C.F. Wassenaar heeft eiser vertegenwoordigd. Ter zitting zijn de ouders van eiser verschenen, evenals een oom en een neef van eiser.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was
[B] namens verweerder aanwezig.
Het beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap (SGR 17/7083 en SGR 19/2238) is ter zitting gevoegd behandeld met het beroep tegen de ongewenstverklaring (SGR 17/15047 en SGR 19/2585). Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum] 1989 in [plaats ] geboren uit een Marokkaanse moeder en een Nederlandse vader. Eiser is uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [plaats ] , waarbij is aangetekend dat hij per 3 juni 2015 uit Nederland is vertrokken.
Eiser is op 10 december 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar voor het plegen dan wel voorbereiden van terroristische misdrijven (ECLI:NL:RBDHA:2015:14365). De rechtbank heeft bewezen geacht dat eiser zich eind mei 2013 naar het strijdgebied in Syrië heeft begeven en zich heeft aangesloten bij IS(IS), Jabhat al-Nusra of een gelieerde terroristische gewelddadige jihadistische strijdgroep. Daarnaast heeft eiser, aldus het vonnis, een substantiële rol gespeeld in het faciliteren van Haagse jongeren die zijn afgereisd naar Syrië.
2 Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2017 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 verklaard. Op 25 juli 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen ter nadere motivering van het besluit van 11 september 2017 tot intrekking van het Nederlanderschap.
3 De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN. Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14 lid 4 van de RWN, vastgesteld.
4 Voor een weergave van de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage achter deze uitspraak.
5 Voor de beoordeling van deze zaak is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) uitspraak heeft gedaan in vergelijkbare zaken. De Afdeling heeft, samengevat en voor zover thans van belang, geoordeeld dat vanwege de onmiddellijke werking van het op 1 maart 2017 in werking getreden artikel 14, vierde lid, van de RWN, deze bepaling niet kan worden toegepast in gevallen waarin de relevante feiten zich hebben voorgedaan voor 1 maart 2017. De Afdeling oordeelde vervolgens dat verweerder dient aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Naar aanleiding van deze uitspraken van de Afdeling heeft verweerder nadere informatie over eiser ingewonnen bij de AIVD. De AIVD heeft op 23 en 24 juli 2019 ambtsberichten over eiser uitgebracht. In het ambtsbericht van 23 juli 2019 staat het volgende vermeld:
“Betrokkene is eind mei 2013 uitgereisd naar Syrië. Hij heeft zich vervolgens aangesloten bij ISIS, eerst als strijder en later in een administratieve functie. Na eind maart 2017 nam hij niet meer actief deel aan de strijd, hij had een toestemmingsbrief om niet meer te hoeven vechten of te werken. Hij zamelde geld in voor broeders en zusters ter plaatse en heeft er bewust voor gekozen om te blijven wonen in ISIS-gebied. In maart 2019 heeft hij zich overgegeven aan de Syrische Democratische Strijdkrachten (SDF). Hij heeft in Syrië een relatie gehad met een vrouw waaruit twee kinderen zijn geboren: [C] , geboren op [geboortedatum] 2016 en [D] , geboren [geboortedatum] 2016. De moeder van deze kinderen is in maart 2019 omgekomen. “
In het ambtsbericht van 24 juli 2019 staat het volgende vermeld:
“Ter correctie op het aan u overhandigde ambtsbericht van 23 juli 2019 met kenmerk 9142341e-or1-2.0 bericht ik u dat het vermelde jaartal van geboorte van [D] onjuist is. Dit dient 2019 te zijn. “
Verweerder heeft zich in het aanvullend besluit van 25 juli 2019, onder verwijzing naar onder meer deze ambtsberichten, op het standpunt gesteld dat de aansluiting van eiser bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot na 11 maart 2017. Verweerder heeft in zijn besluit eerst verwezen naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015 en, onder verwijzing naar de ambtsberichten van de AIVD van 23 en 24 juli 2019, gesteld dat de aansluiting van eiser bij de jihadistische strijdgroep heeft voortgeduurd ook na 11 maart 2017. Verweerder heeft voorts verwezen naar de ambtsberichten die de AIVD op 23 en 24 juli 2019 over eiser heeft uitgebracht, waaruit blijkt dat eiser zich bij IS(IS) heeft aangesloten en dat de aansluiting ook na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd.
Procedure
6.1
De gemachtigde van eiser stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het beroep van eiser onmiddellijk na de Afdelingsuitspraken van 17 april 2019 gegrond had moeten verklaren en de bestreden besluiten had moeten vernietigen. Het is in strijd met de goede procesorde dat verweerder op 25 juli 2019 wel een nieuw besluit heeft genomen met betrekking tot de intrekking van het Nederlanderschap, maar de eerdere besluiten van 11 september 2017 niet heeft ingetrokken. Aangezien een nieuw besluit zoals hier aan de orde geen terugwerkende kracht kan hebben, bestaat onduidelijkheid over de ingangsdatum van de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, temeer nu het besluit van 25 juli 2019 niet in de Staatscourant is gepubliceerd. Eiser heeft er belang bij dat de ingangsdatum van de intrekking van het Nederlanderschap op 25 juli 2019 wordt bepaald, onder meer vanwege de aanspraak op het Nederlanderschap van het jongste kind van eiser, dat is geboren na het besluit van 11 september 2017.
6.2
De rechtbank overweegt als volgt. Nadat de behandeling van het onderhavige beroep op verzoek van de toenmalig raadsman van eiser is aangehouden, heeft de rechtbank aanleiding gezien voor een verdere aanhouding van deze, en andere soortgelijke, beroepen tot de Afdeling in hoger beroep uitspraak zou hebben gedaan in eerdere, vergelijkbare zaken. Kort na de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2019 heeft verweerder de rechtbank er van op de hoogte gesteld dat de eerder genomen besluiten waar mogelijk zouden worden aangevuld. In de onderhavige zaak heeft verweerder vervolgens op 25 juli 2019 de motivering van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser, met inachtneming van het bepaalde in de Afdelingsuitspraken, aangevuld. Met deze aanvulling is het gebrek in de motivering van het besluit van 11 september 2017 hersteld. Niet valt in te zien dat, en zo ja waarom, de handelwijze van verweerder in strijd zou zijn met de wet en/of de goede procesorde. Publicatie van het besluit van 25 juli 2019 in de Staatscourant was niet nodig nu eiser beschikte over een gemachtigde en verweerder het besluit aan de gemachtigde heeft verzonden. Van een geheel nieuw besluit is slechts sprake als het besluit wordt herzien op basis van een geheel nieuw feitencomplex. Die situatie doet zich niet voor. Het besluit van 25 juli 2019 vertoont voldoende samenhang met het besluit dat in beroep reeds aanhangig was. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Verweerder heeft de bevoegdheid de motivering van een eerder genomen besluit aan te vullen. De omstandigheid dat eiser, naar is gesteld, belang zou kunnen hebben bij een latere ingangsdatum van de intrekking van het Nederlanderschap, betekent niet dat de gevolgde procedure onjuist is geweest. Het betoog slaagt niet. De rechtbank ziet in het feit dat verweerder bij het besluit van 25 juli 2019 tot herstel van het gebrek in het eerdere besluit van 11 september 2017 is overgegaan, aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Voorwaarde van dubbele nationaliteit
7.1
Ingevolge artikel 14, achtste lid, van de RWN, voor zover hier van belang, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. De rechtbank zal, nu dit in geschil is, beoordelen of aan de voorwaarde is voldaan dat eiser ten tijde van de besluiten van 11 september 2017 in het bezit was van een dubbele nationaliteit.
7.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is geboren op [geboortedatum] 1989 te Den Haag, staande het huwelijk van [E] (geboren op [geboortedatum] 1937 te [plaats ] , Suriname) en [F] (geboren op [geboortedatum] 1952 te [plaats ] , Marokko). Eiser is meerderjarig. Eiser heeft bij zijn geboorte van rechtswege zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit verkregen.
7.3
De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat onvoldoende vaststaat dat eiser ten tijde van de bestreden besluiten in het bezit was van de Marokkaanse nationaliteit. Artikel 19 van de Marokkaanse nationaliteitswet voorziet in een recht op afstand indien de Marokkaanse nationaliteit uitsluitend is verkregen via de vrouwelijke lijn en de Marokkaan tussen zijn 18e en 21e levensjaar verklaart alleen de nationaliteit van de vader te willen hebben. Het is volgens de gemachtigde mogelijk dat eiser een dergelijke verklaring heeft afgelegd. De gemachtigde heeft een afschrift overgelegd van de geboorteakte en de GBA-registratie van januari 2009 waarin als nationaliteit alleen de Nederlandse staat vermeld. Daarmee is, aldus de gemachtigde, een begin van bewijs geleverd dat eiser geen dubbele nationaliteit heeft. De Marokkaanse autoriteiten in Nederland hebben aan de familie van eiser kenbaar gemaakt dat zij eiser niet kennen als hun onderdaan. Voorts is een verklaring in het geding gebracht die de moeder van eiser heeft afgelegd ten overstaan van de Marokkaanse consul in Rotterdam, waarin zij mededeling doet van het feit dat zij haar zoon niet heeft aangemeld bij de Marokkaanse autoriteiten. Eisers vader heeft eiser evenmin aangemeld. Nu de Marokkaanse nationaliteitswet niet uitsluit dat een combinatie van factoren (geen aanmelding, geen afstand gedaan voor het 21e levensjaar, geen zelfstandige aanmelding vanaf 18-jarige leeftijd) kan worden beschouwd als het doen van afstand, is zowel feitelijk als rechtens verlies van het Marokkaans staatsburgerschap opgetreden. Nu derhalve niet met zekerheid vast is komen te staan dat eiser de Marokkaanse nationaliteit had, en verweerder heeft nagelaten daar onderzoek naar te verrichten terwijl dat vanwege het belastende karakter van het besluit wel in de rede had gelegen, had verweerder niet tot intrekking van het Nederlanderschap mogen overgaan.
7.4
Het betoog slaagt niet. Uit de wetgeschiedenis bij de Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid blijkt dat het registreren van de tweede nationaliteit niet van invloed is op het bezit van de tweede nationaliteit en dat het bezit van de tweede nationaliteit afhankelijk is van het recht van het land van de tweede nationaliteit. Het feit dat de Nederlandse overheid gestopt is met het registreren van de tweede nationaliteit van Nederlanders betekent niet dat er geen sprake is van een tweede nationaliteit (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064) onderdeel 6). De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser gebruik heeft gemaakt van de -theoretische- mogelijkheid dat hij tussen zijn 18e en 21e levensjaar afstand heeft gedaan van de Marokkaanse nationaliteit, nu daar geen enkele aanwijzing voor is. Aan de verklaring van de moeder van eiser dat zij haar zoon niet heeft aangemeld bij de Marokkaanse autoriteiten, kan geen betekenis worden gehecht. Van een verklaring van de Marokkaanse autoriteiten is niet gebleken. Verweerder heeft terecht gesteld dat, ook al zou eiser in administratief opzicht niet bekend zijn bij de Marokkaanse autoriteiten, eiser zijn Marokkaanse nationaliteit rechtstreeks ontleent aan de Marokkaanse nationaliteitswetgeving. Het uittreksel uit de BRP dat is overgelegd, is niet bepalend voor het bezit van een nationaliteit. Aangezien er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling dat eiser al dan niet vrijwillig afstand zou hebben gedaan van de Marokkaanse nationaliteit, valt niet in te zien waarom verweerder hier nader onderzoek naar had moeten verrichten.
Inhoud ambtsberichten
8.1
De gemachtigde van eiser betoogt dat verweerder de ambtsberichten niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mocht leggen omdat de ambtsberichten niet concludent zijn. Uit het ambtsbericht van 23 juli 2019 blijkt namelijk dat eiser zich heeft overgegeven aan de SDF en dat hij na maart 2017 geen gevechtshandelingen meer heeft verricht. Eiser vormt dan ook geen gevaar voor de nationale veiligheid. Eiser is bovendien op dit moment gedetineerd. Voorts is onduidelijk of de organisatie waarbij eiser zich zou hebben aangesloten (IS) nog deelneemt aan de gewapende strijd in Syrië, nu algemeen bekend is dat het laatste bolwerk van deze strijdgroep is gevallen. Betwist wordt dat de lijst van organisaties nog actueel is. De ambtsberichten zeggen niets hierover. De besluiten zijn dan ook onvoldoende gemotiveerd.
8.2
De rechtbank overweegt als volgt.
8.2.1
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN is uitgebreid ingegaan op het begrip ‘aansluiting’ bij een in de lijst opgenomen terroristische organisatie (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5). In de MvT staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de aansluiting bij een organisatie zal moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene, waarvoor doorgaans een ambtsbericht van de AIVD voorhanden is. Dit ambtsbericht kan gebaseerd zijn op een veelheid van bronnen en van geval tot geval zal moeten worden bepaald wanneer er sprake is van voldoende zekerheid over de feiten (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. C, onderdeel 4).
8.2.2
Als gevolg van de weigering van de gemachtigde van eiser om de rechtbank toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan de ambtsberichten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:426) zijn de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor risico van eiser. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. De rechtbank deelt niet de opvatting van de gemachtigde ter zitting van de rechtbank dat hij niet bevoegd is om de gevraagde toestemming te verlenen, omdat hij geen contact heeft met eiser en niet door eiser als zodanig is gemachtigd, maar optreedt als amicus curiae. Noch de tekst van artikel 22 van de RWN noch de wetsgeschiedenis bevat een aanknopingspunt voor de opvatting dat een raadsman die op grond van het bepaalde in artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan de betrokkene is toegevoegd, over minder bevoegdheden zou beschikken dan een ‘gewone’ gemachtigde. Uit de MvT (Kamerstukken TK 2015-2016, 34 356 (R2064), onderdeel 7) blijkt dat het voorstel van de NOVA dat de ambtshalve toegevoegde advocaat evenals de rechtbank kennis zou mogen nemen van de geheime stukken, niet is gevolgd maar dat naar het oordeel van de wetgever met de mogelijkheden voor inzage in de geheime stukken door de rechtbank voldoende garantie bestaat voor een integraal oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. In de MvT is overigens ook gewezen op de gevolgen van het weigeren van toestemming. De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat er geen belemmering zou moeten bestaan voor de ambtshalve toegevoegde raadsman om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming te verlenen.
8.2.3
De rechtbank dient, op grond van het vorenstaande, uit te gaan van de juistheid van de ambtsberichten.
8.2.4
Uit de ambtsberichten blijkt dat eiser ook na 11 maart 2017 aangesloten is gebleven bij IS(IS) en feitelijke handelingen heeft verricht voor en ten behoeve van deze organisatie. Uit de informatie van de AIVD over het verrichten van handelingen ten behoeve van de organisatie, namelijk dat eiser geld inzamelde voor broeders en zusters, het feit dat eiser steeds in Syrië in IS(IS)-gebied is gebleven en zich pas in maart 2019 heeft overgegeven aan de SDF, heeft verweerder terecht kunnen afleiden dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht. Dit blijkt voldoende duidelijk uit de voorhanden zijnde informatie. Verweerder heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht. Eiser heeft geen tegenbewijs geleverd. Gesteld noch gebleken is dat eiser zich ten tijde van belang van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd. Verweerder heeft terecht gesteld dat IS nog steeds is geplaatst op de lijst met organisaties als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN. Niet is onderbouwd dat IS niet meer zou deelnemen aan een (nationaal of internationaal) gewapend conflict. Dat IS grondgebied in Syrië heeft verloren doet aan vorenstaande niet af. Van feiten of omstandigheden waaruit anderszins zou moeten worden afgeleid dat eiser niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is niet gebleken. Dat eiser zich in maart 2019 aan de SDF heeft overgegeven en thans gedetineerd is betekent niet dat eiser zich heeft afgekeerd van het jihadistische gedachtegoed.
Tussenconclusie
9 De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder, gelet op de inhoud van de ambtsberichten, bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
Unierecht
10 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder van zijn bevoegdheid in dit geval op juiste wijze gebruik heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling in de uitspraken van 17 april 2019 ook heeft overwogen, uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) kan worden afgeleid dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk behoort. Dat neemt niet weg dat die bevoegdheid moet worden uitgeoefend met inachtneming van de beginselen van het Unierecht, aangezien de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat betrokkene eveneens de status van Unieburger verliest (arrest van het HvJ van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punt 30-32). Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser met inachtneming van de Unierechtelijke beginselen heeft uitgeoefend. Ingevolge het arrest van het HvJ van 2 maart 2010, Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104, punt 41 en 45) dient deze beoordeling niet te worden beperkt tot een toets aan het evenredigheidsbeginsel.
11 Gemachtigde van eiser heeft het inleidend beroepschrift van 5 oktober 2017 bij brieven van 29 november 2017, 3 mei 2018, 16 juli 2019, 13 augustus 2019 en 23 oktober 2019 aangevuld.
Verbod van willekeur
12.1
Gemachtigde stelt vast dat verweerder recentelijk is teruggekomen op de intrekking van het Nederlanderschap van een aantal andere Syriëgangers als gevolg waarvan zij weer Nederlander zijn. Voor eiser geldt dit niet. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt in welke gevallen en om welke reden de eerdere intrekkingen ongedaan zijn gemaakt. Evenmin is sprake van een beleidslijn hoe in toekomstige gevallen zal worden gehandeld.
Gemachtigde betoogt dat onder deze omstandigheden niet kan worden uitgesloten dat sprake is van willekeur.
12.2
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat na de uitspraken van de Afdeling van
17 april 2019 in alle lopende zaken is bezien of de motivering kon worden aangevuld aan de hand van recente informatie over de gedragingen van betrokkenen na 11 maart 2017. In een vijftal dossiers kon deze informatie niet worden verkregen. Dit heeft er in die zaken toe geleid dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap is ingetrokken. Deze intrekkingen zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 23 september 2019 (Stcrt 2019, 52809). Het beleid is niet gewijzigd maar verweerder is afhankelijk van informatie van buitenaf, zoals van de AIVD, die op haar beurt weer afhankelijk is van informatie van onder meer buitenlandse veiligheidsdiensten. Als die informatie ontbreekt kan niet worden voldaan aan de motiveringsplicht. Per individuele zaak is en zal worden beoordeeld of de beschikbare informatie voldoende is om het besluit te kunnen dragen. In het geval van eiser is aan deze voorwaarde voldaan.
12.3
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de handelwijze van verweerder strijdig is met het verbod van willekeur. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat consistent gehandeld wordt bij het hanteren van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap in de gevallen dat sprake is van aansluiting bij een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN. De omstandigheid dat het niet in alle gevallen mogelijk is gebleken recente informatie te verkrijgen over het handelen van betrokkenen, doet daaraan niet af. Het betoog slaagt niet.
Beoordelingsmoment
13 Bij de beoordeling van de vraag of eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de datum van het bestreden besluit van 11 september 2017. Voor zover de toepassing van het Unierecht vereist dat er een actualiteitstoets zou moeten worden verricht en voor zover het beroep van de gemachtigde op het feit dat eiser thans gedetineerd is, dient te worden opgevat als een verwijzing naar de noodzaak van een dergelijke toets, overweegt de rechtbank dat het belang van bescherming van de openbare orde voorop dient te worden gesteld. Uit hetgeen naar voren is gebracht over feiten en omstandigheden die zich na de bestreden besluiten hebben voorgedaan, kan niet worden afgeleid dat het gevaar voor de nationale veiligheid in onderhavig geval niet (langer) bestaat.
Non-discriminatie
14.1
Gemachtigde betoogt dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in strijd is met het verbod van discriminatie omdat, kort gezegd, Nederlanders zonder allochtone achtergrond niet met de intrekking van hun nationaliteit kunnen worden geconfronteerd. Gemachtigde doet achtereenvolgens een beroep op artikel 2 van de Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van
29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (de Richtlijn), de arresten Micheletti, Rottmann en Tjebbes, de artikelen 8 en 14 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en, onder verwijzing naar de amicus brief van de UN rapporteur van 23 oktober 2018, de artikelen 5a en 5d onder 3 van het Internationaal verdrag inzake uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (New York 07-03-1966) alsmede artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo-verdrag).
14.2
De rechtbank is, onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 september 2019 (ECLI:RBDHA:2019:9682, r.o. 9), van oordeel dat het maken van onderscheid tussen Nederlanders die uitsluitend over de Nederlandse nationaliteit beschikken en Nederlanders die naast de Nederlandse nationaliteit nog een of meer andere nationaliteiten bezitten, gerechtvaardigd is omdat bescherming tegen staatloosheid de grond is om in het ene geval niet, en in het andere geval wel tot intrekking van de nationaliteit, het Nederlanderschap, over te gaan. Hoewel genoemde uitspraak betrekking heeft op de intrekkingsgrond van artikel 14, tweede lid, van de RWN, maakt dit het oordeel niet anders. Het niet overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap indien dit leidt tot staatloosheid is een van de kernverplichtingen waaraan onder meer Nederland zich gebonden heeft in het kader van de bestrijding van staatloosheid. Voormeld onderscheid bestaat al zeer geruime tijd en is in overeenstemming met het internationale recht zoals het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) waarin is geaccepteerd dat de nationaliteit wordt ingetrokken in de -met onderhavige zaak vergelijkbare- situatie dat het gedrag van betrokkene de essentiële belangen van de staat ernstig schaadt. Het onderscheid dient dan ook een objectief gerechtvaardigd en legitiem doel en is naar het oordeel van de rechtbank passend en noodzakelijk om dat doel –voorkoming van staatloosheid- te bereiken. Het betoog dat de maatregel alleen Nederlanders met een niet-Westerse etniciteit treft, waaronder de rechtbank verstaat een niet-Westerse sociaal culturele identiteit, volgt de rechtbank, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak, niet. De intrekkingsgrond kan op iedereen worden toegepast die zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie als bedoeld in de lijst van organisaties als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN.
14.3
De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn, deze niet van toepassing is omdat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot verschillende onderwerpen die behoren tot het sociaal domein. Het kunnen genieten van sociale voordelen in een land hangt primair samen met rechtmatig verblijf en niet met nationaliteit. In artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn staat uitdrukkelijk vermeld dat deze richtlijn niet van toepassing is op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit.
14.4
Het betoog dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met die van het arrest van het HvJ van 7 juli 1992, Micheletti (ECLI:EU:C:1992:295) omdat de nationaliteit van een lidstaat van de Unie de primaire nationaliteit is en door de intrekking van het Nederlanderschap eiser de uitoefening van (toekomstige) rechten binnen de Unie onmogelijk wordt gemaakt, slaagt niet. Anders dan in de zaak Micheletti gaat het hier niet om de gevolgen van het bezit van een nationaliteit van een andere lidstaat. Het geven van voorrang aan de (in het geval van eiser) Marokkaanse nationaliteit (zoals het geval was bij de Argentijnse nationaliteit van Micheletti) boven de nationaliteit van een lidstaat van de Unie (zoals de Nederlandse), is hier niet aan de orde.
14.5
De gemachtigde stelt voorts, onder verwijzing naar het arrest Rottmann, dat voor zover het vormen van een gevaar voor de nationale veiligheid gelijk kan worden gesteld met een loyaliteitsbreuk (Rottmann), geen onderscheid mag worden gemaakt in de consequentie van een dergelijke loyaliteitsbreuk begaan door een Unieburger die bipatride is en een Unieburger die dat niet is. Gelet op het verbod van staatloosheid (anders dan bij fraude bij verwerving van een nationaliteit zoals bij Rottmann het geval was) kan een verschil in rangorde tussen burgers ontstaan. Er bestaat volgens de gemachtigde dan ook aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van het begrip ‘loyaliteitsbreuk’.
Het betoog slaagt niet. De reden dat van de intrekking van het Nederlanderschap in geval van enkelvoudige nationaliteit wordt afgezien, is gelegen in het feit dat staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. De rechtbank ziet reeds hierom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
14.6
Het betoog dat de intrekking in strijd is met artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM omdat artikel 14, vierde lid, van de RWN een indirect onderscheid lijkt te maken naar ras/etniciteit/geloofsachtergrond dan wel een direct onderscheid naar een ‘andere status’, namelijk het bezit van meer dan één nationaliteit, slaagt niet.
Verweerder stelt terecht dat van een ongelijke behandeling van groepen met een islamitische achtergrond geen sprake is nu de intrekking van het Nederlanderschap niet plaatsvindt omdat betrokkene islamitisch is maar omdat sprake is van aansluiting bij een terroristische organisatie. Van onderscheid naar ras of etnische afstamming is geen sprake, zo stelt verweerder voorts terecht. Voor zover onderscheid gemaakt wordt naar bipatriditeit is het onderscheid (objectief) gerechtvaardigd omdat volgens het verdragsrecht intrekking niet is toegestaan als daardoor staatloosheid ontstaat. Het onderscheid is dan ook inherent aan de bescherming tegen staatloosheid.
Met betrekking tot het rapport van de UN Rapporteur merkt de rechtbank, onder verwijzing naar haar oordeel in de eerdergenoemde uitspraak van 16 september 2019 op, dat verweerder hieraan niet het belang hoefde te hechten dat eiser daaraan gehecht wil zien omdat het is opgesteld op verzoek van kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser en alleen de mening van de rapporteur zelf vertegenwoordigt.
Evenredigheid
15 Het betoog dat de maatregel niet evenredig is omdat de maatregel niet in redelijke verhouding staat tot de overtreding, slaagt niet.
Uit de wetsgeschiedenis bij de inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de intrekkingsbevoegdheid op grond van deze bepaling is ingevoerd om intrekking van het Nederlanderschap mogelijk te maken in het belang van de nationale veiligheid wegens deelname aan een terroristische organisatie zonder dat daarvoor een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling is vereist. De ratio van de bepaling is de bescherming van de nationale veiligheid. Vanwege het onmiddellijke belang daarvan kan een strafrechtelijke veroordeling niet worden afgewacht. De maatregel dient om terroristische activiteiten in Nederland te voorkomen en geldt voor een specifieke groep personen, die op basis van hun individuele gedragingen een directe bedreiging vormen voor de nationale veiligheid (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), blz 4).
Zoals de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraken van 17 april 2019 heeft geoordeeld blijkt uit verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd.
Verweerder heeft in het geval van eiser voor wat betreft de bedreiging voor de nationale veiligheid kunnen verwijzen naar zijn gedragingen zoals vastgesteld in het strafvonnis van
10 december 2015, evenals naar hetgeen is gebleken uit de ambtsberichten van 23 en 24 juli 2019. Gelet op het belang van de nationale veiligheid acht de rechtbank, in navolging van de Afdeling, de noodzaak van de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN, aangetoond.
Zoals volgt uit de jurisprudentie van het HvJ (het Rottmann-arrest) en uit artikel 68c, eerste lid, onder c van het BVVN, houdt verweerder rekening met de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt. Verweerder heeft in het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap gemotiveerd uiteen gezet dat en waarom de intrekking niet in strijd wordt geacht met het evenredigheidsbeginsel. Conform het Rottmann arrest (r.o. 55) heeft verweerder daarbij betrokken wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn EU-burgerschapsrechten en uit zijn handelingen na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij hecht aan het Unieburgerschap, waardoor aan het verlies van zijn Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, heeft eiser niet aangevoerd dat de uitkomst van die beoordeling niet juist zou zijn.
Van de belangen zoals omschreven in artikel 68c, eerste lid, onder d, van het BVVN, te weten de eventuele minderjarigheid en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, is niet gebleken, zodat verweerder daar in de belangenafweging geen rekening mee hoefde te houden.
Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser op grond van andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden is niet gebleken. Het betoog slaagt niet.
Subsidiariteitsbeginsel
16 Het betoog dat met een lichtere maatregel hetzelfde effect kan worden bereikt (subsidiariteitsbeginsel) slaagt niet.
Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de onderhavige maatregel. De situatie van een vervallenverklaring van een paspoort in samenhang met het strafrecht heeft, anders dan waarvan de gemachtigde lijkt uit te gaan, niet hetzelfde effect als de intrekking van de nationaliteit. Een Nederlander zonder paspoort moet immers in Nederland worden toegelaten en Nederland moet ook eigen onderdanen ‘terugnemen’. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring van eiser echter, wordt de legale terugkeer van eiser naar Nederland en het Schengengebied onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat eiser zal worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en uitgifte van visa. Voor wat betreft de strafrechtelijke vervolging geldt dat deze een ander doel dient en evenmin hetzelfde resultaat oplevert, juist omdat strafrechtelijke vervolging niet tot gevolg heeft dat eiser niet kan terugkeren naar Nederland. Tegenover het betoog van de gemachtigde dat de maatregel niet geschikt is voor het beoogde doel omdat er geen systematische controle van de buitengrenzen plaatsvindt, heeft verweerder terecht gesteld dat de nationale veiligheid in geval van onverhoopte illegale inreis met de maatregel gediend is, omdat uitzetting dan immers mogelijk is.
Belangen kinderen
17.1
Ten aanzien van het betoog dat de belangen van de twee minderjarige kinderen van eiser bij de beoordeling ten onrechte niet zijn meegewogen, overweegt de rechtbank als volgt.
Gemachtigde stelt dat eiser vader is van twee minderjarige kinderen die in Syrië zijn geboren staande het huwelijk met een (inmiddels overleden) buitenlandse vrouw. Het oudste kind is Nederlander, zo is gesteld. Met name voor het jongste kind, dat is geboren na het intrekkingsbesluit van 11 september 2017, is van belang dat het intrekkingsbesluit wordt vernietigd zodat eiser het Nederlanderschap herkrijgt en in die hoedanigheid acties kan ondernemen met als doel het jongste kind het Nederlanderschap te laten verkrijgen zodat het naar Nederland kan komen. Op grond van de tekst van artikel 3 van de RWN is sprake van ongerechtvaardigd onderscheid bij het bepalen van de afstamming van kinderen tussen mannen en vrouwen als het gaat om het nationaliteitsgevolg, aldus eiser, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Genovese vs Malta van 11 oktober 2011.
Verweerder stelt daartegenover dat de belangen van de kinderen in deze procedure geen rol kunnen spelen omdat, hoewel verweerder aanneemt dat eiser de biologische vader van de kinderen is, niet is gebleken dat de kinderen in een juridische relatie tot eiser staan en hun nationaliteit aan hem zouden ontlenen. Eiser heeft niet aangetoond dat sprake is geweest van een in Nederland te erkennen huwelijk met de moeder. De (juridische) afstamming van de kinderen is dan ook niet aangetoond. De omstandigheid dat de namen van de kinderen met de achternaam van de eiser in het ambtsbericht vermeld staan, heeft geen juridische betekenis. Dat eiser mogelijkheden ziet om het vaderschap vast te stellen (aantonen rechtsgeldig huwelijk, bezit van staat) of anderszins het Nederlanderschap voor de kinderen tracht te verwerven acht verweerder niet relevant. Verweerder stelt dat de belangen van de kinderen niet in de weg staan aan intrekking van het Nederlanderschap van eiser omdat die intrekking geen invloed heeft op hun eigen nationaliteit terwijl gelet op de grond van intrekking, eventuele andere belangen van de kinderen onvoldoende zwaar wegen.
De rechtbank stelt, met verweerder, vast dat niet gebleken is dat de kinderen in een juridische relatie tot eiser staan en hun nationaliteit aan hem ontlenen. In artikel 16 van de RWN is bepaald in welke gevallen het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren gaat. Aangezien de intrekking op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN niet als verliesgrond in artikel 16 van de RWN staat vermeld, raakt de intrekking van het Nederlanderschap van eiser niet het eventuele Nederlanderschap van het oudste kind. Het jongste kind was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet geboren. Het is geen Nederlander geweest omdat eiser ten tijde van de geboorte van dit kind geen Nederlander meer was. Nu voorts relevant gezinsleven tussen de minderjarige kinderen en eiser of afhankelijkheid van de kinderen van eiser niet aannemelijk is gemaakt
komt de rechtbank niet toe aan bespreking van mogelijke gevolgen voor deze zaak van de arresten Tjebbes en Chavez-Vilchez van het HvJEU.
De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat, zelfs als er van uit gegaan moet worden dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben of deze kunnen verkrijgen, de belangen van deze kinderen geen rol kunnen spelen bij de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Het betoog slaagt reeds daarom niet. Verder heeft verweerder mogen concluderen dat aan eventuele andere belangen van de kinderen, gelet op de grond voor intrekking, onvoldoende gewicht toekomt om van intrekking af te zien.
Het belang van opsporing en vervolging
17.2
Gemachtigde betoogt dat er, vanwege het ontbreken van een standpuntbepaling van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) naar aanleiding van het besluit van 25 juli 2019 en recente berichten in de media, twijfel bestaat over het standpunt van verweerder dat vanuit het OM geen bezwaar tegen het intrekkingsbesluit zou bestaan. Uit berichtgeving in de media blijkt dat het OM terugkeerders naar Nederland wil halen om hen te vervolgen en eventuele strafvonnissen ten uitvoer te laten leggen. Blijkbaar bestaat er verschil van inzicht tussen het OM en de Minister over de aanpak van deze zaken. Verweerder moet het OM vragen of een lopende vervolging aanhangig is en of eiser zich moet melden bij justitie vanwege het strafvonnis. Ook moet eiser de kans worden geboden zich alsnog tegen het (verstek)vonnis te verweren.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 68c, eerste lid, onder b van het Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap (BVVN) houdt verweerder bij het besluit tot intrekking rekening met het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de afweging of de intrekking van het Nederlanderschap aangewezen is, dan wel dat het aangewezen is om strafrechtelijke vervolging te starten, van geval tot geval zal moeten worden gemaakt (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), blz 4). Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van het OM van 15 mei 2017 waarin vermeld staat dat er geen lopend strafrechtelijk onderzoek op onaanvaardbare wijze wordt belemmerd, indien het Nederlanderschap van eiser zou worden ingetrokken. Met deze brief is aan de vereisten voldaan. Van een gewijzigd standpunt is niet gebleken, zoals verweerder terecht heeft gesteld. Het betoog slaag niet.
Artikel 8 van het EVRM
17.3
In artikel 68c, tweede lid, van het BVVN is bepaald dat intrekking van het Nederlanderschap niet plaatsvindt indien de met de intrekking verband houdende ongewenstverklaring in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt dat intrekking van het Nederlanderschap niet in de weg staat aan de uitoefening van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In het kader van de ongewenstverklaring zal op dit onderdeel nader worden ingegaan.
18 Voor een oordeel over de ongewenstverklaring verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van dezelfde datum met de zaaknummers SGR 17/15047 en SGR 19/2585.
Conclusie
19 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
20 Gelet op het bepaalde in r.o. 6.2 ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de aan de zijde van eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 512,-en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van het griffierecht bestaat, gelet op de vrijstellingsbepaling in artikel 22a, zesde lid, van de RWN, geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. J.L.E. Bakels, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 52
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Artikel 22a
1. Tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, staat rechtstreeks beroep open bij de rechtbank te ’s-Gravenhage of, indien degene die het betreft in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba woonachtig was, bij het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
5. Indien de ingevolge het eerste lid bevoegde rechtbank bij het beroep van oordeel is dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond.
7. Beroep tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, wordt geacht tevens beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 16d van de Wet toelating en uitzetting BES, dan wel overeenkomstige artikelen uit de wetgeving van de andere landen, te omvatten.
Artikel 22b
1. De belanghebbende is steeds bevoegd een of meer raadslieden te kiezen.
2. Daartoe is ook zijn wettige vertegenwoordiger of zijn bijzondere gemachtigde bevoegd.
3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.
4. De ingevolge het tweede of derde lid gekozen raadsman treedt af zodra de belanghebbende zelf een raadsman heeft gekozen.
5. Voor zover deze Rijkswet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, voegt een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen bevoegd orgaan aan de vreemdeling een raadsman toe.
Artikel 22c
1.Bevoegd tot het geven van een last tot toevoeging aan het bevoegde orgaan, bedoeld in artikel 22B, vijfde lid, is de rechtbank respectievelijk het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in artikel 22A, eerste lid. Ingeval hoger beroep is ingesteld op grond van artikel 22A, vierde lid, is de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dan wel de voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevoegd tot het geven van de last tot toevoeging.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van
artikel 14, vierde lid, van de Rijkswethoudt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de proportionaliteit van de maatregel, mede gelet op de rol die betrokkene vervult bij de in
artikel 14, vierde lid, van de Rijkswetbedoelde organisatie en de daarmee samenhangende mate van dreiging voor de nationale veiligheid die van betrokkene uitgaat;
b. het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;
c. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt; en
d. de eventuele minderjarigheid van betrokkene en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
2 Intrekking van het Nederlanderschap vindt niet plaats indien de met de intrekking verband houdende ongewenstverklaring in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.